Select Page

Aristoteles

(384-322 BC)

Inleiding

De filosofie van Aristoteles bestaat uit drie delen:

  1. Theoretische filosofie – kennis – van de waarheid
  2. Praktische filosofie – handelen – het goede leven
  3. Poietische filosofie – maken – kunst of techniek

Leven en Werk

  • Geboren in Stagira
  • Vader was hofarts van de grootvader van Alexander de Grote, Amyntas III
  • Grote belangstelling voor biologie
  • Studeerde 20 jaar aan de Academie van Plato, waar de leer van Plato niet dogmatisch was
  • Gaf op Lesbos les aan Hermias
  • Begon in 343 BC op verzoek van Phillippus (macedonische vorst) met les aan diens zoon, Alexander de Grote, samen met zijn leerling Theophrastus
  • Als in 336 BC Philippus vermoord wordt vertrekt hij, gaat niet terug naar de Academie, maar start zijn eigen school (in een gymnasium): Lukeion of Lyceum, ook wel peripatetische school, vernoemd naar de wandelgalerij, peripatos, waar het onderwijs zich voornamelijk afspeelde.
  • De Academie en de Peripatos lijken qua opzet en doelstelling op elkaar, maar terwijl de Academie meer is gericht metafysica en wiskunde, is de Peripatos gericht op empirisch onderzoek.
  • Empirisch onderzoek niet alleen gericht op de natuur maar bijvoorbeeld ook op de staatsinrichting van de 158 Griekse stadstaten en lijsten van alle overwinnaars van de Olympische en andere spelen.

Werk

Drie categorieën

  1. Exoterisch werk, voor mensen buiten de school (hoi exoteri), hiervan is weinig bewaard gebleven
  2. Hypomnematische geschriften, verzamelingen van empirisch materiaal (Hypomnema = aantekening)
  3. Esoterische geschriften, het corpus Aristotelicum, voor hoi esoteri, ingewijden

In de 1e eeuw BC werden de esoterische werken in Rome door Andronicus geordend, geredigeerd en in afzonderlijke boeken uitgegeven. Die ordening is arbitrair, ook ontbreken er stukken, zijn er contgradicties die wijzen op de ontwikkeling van A en duoblures. Werner Jaeger heeft een nieuwe ordening geprobeerd gebaseerd op de hypothese dat A zich ontwikkelde van Platonist tot antimetafysisch empiricus.

Zijn methode: de verschijnselen als uitgangspunt

  • Uitgangspunt zijn de verschijnselen (ta phainomena, de dingen die ons toeschijnen), waaronder niet alleen de waarneming valt (wat aan ons verschijnt), maar ook wat wij menen (wat ons toeschijnt).
  • Planten en dieren boezemen misschien niet hetzelfde gezag in als hemellichamen, maar zijn wel goed te bestuderen. Het leidt bij de filosofische mens tot verwondering van wat hij ziet en dat is de basis van alle kennis.
  • Voor Plato was de zichtbare wereld de ‘best mogelijke afspiegeling’ van de perfecte Ideeën wereld. Voor Aristoteles is de wereld waarin wij leven de enige en ultieme werkelijkheid. Kennis van die wereld is mogelijk, waarneming is een betrouwbaar instrument
  • Ook endoxa (algemeen gerespecteerde meningen) kunnen als gezaghebbend worden beschouwd, mits ze de toets van de filosofische kritiek doorstaan, de dialectische methode.
  • Aristoteles werk heeft een niet-dogmatisch, tastend karakter. Met name in de Middeleeuwen werd zijn werk dogmatischer gesystematiseerd.

Conceptie van de filosofie

Voor Aristoteles omvat filosofie alle vormen van weten met een eigen object, filosofie werd synoniem met kennis (episteme) gebruikt. Logica en Retorica vielen daar dus buiten. Drie soorten filosofie (of wetenschap), die zich onderscheiden in doelstellingen:

  1. poiesis: heeft als doel kunst of techniek
  2. praktisch: heeft als doel een bepaalde vorm van handelen
    • ethica: het goede handelen
    • oeconomica: handelen binnen een huishouden (slaven, kinderen)
    • politica: handelen in gemeenschapsverband
  3. theoretisch: heeft als doel beschouwing en kennis van de waarheid
    • mathematica
    • fysica
    • eerste filosofie met als onderwerp het zijn, het hoogste zijn, de godheid

Zo onderscheidt hij zefstandige wetenschappen, met ieder een eigen methode, uitgangspunten en mate van exactheid (ethiek is minder exact dan mathematica), in contrast met Plato voor wie ieder Idee even exact is. Logica werd door de peripatetici gezien als een werktuig organon van de filosofie. Bij logica gaat het om de vorm, niet de inhoud. Het is in feite kennis van de manier om kennis te verwerven. Iets vergelijkbaars geldt ook voor de retorica. Iedere wetenschap kan overtuigend spreken over (de inhoud van) zijn object, maar de retorica kan het over alle, omdat ze zich niet met de inhoud bezighoudt.

Het syllogisme (predikaten of termen logica)

  1. alle mensen zijn sterfelijk
  2. Socrates is een mens
  3. Socrates is sterfelijk
  • 1,2,3 zijn proposities
  • ‘alle mensen’ en ‘Socrates’ zijn subjecten
  • ‘sterfelijk’en ‘mens’ zijn predikaten
  • 1 en 2 zijn premissen
  • 3 is een conclusie
  • de twee premissen moeten een (midden)term gemeenschappelijk hebben (mens) om tot een conclusie te kunnen leiden.
  • ‘mens’ is subject in de eerste propositie en predikaat in de tweede – mens is middenterm
  • De zoektocht naar de middenterm (het ‘waarom’) is volgens Aristoteles kenmerkend voor het meeste wetenschappelijk onderzoek.
  • richt zich op correctheid van redenering niet op waarheid van premsissen

Theoretische filosofie

De structuur van de wetenschap

  • Wiskunde gebruikt deductie (op basis van gegeven axioma’s)
  • Biologie voornamelijk inductie
  • Onderscheid tussen weten dat en weten waarom. Echte wetenschap (episteme) is weten waarom.
  • Deductieve syllogistiek is een logic of presentation, het bewijst.
  • Metafysica: wetenschap in volmaakte vorm kan zijn kennissysteem afleiden van eerste beginselen. Maar wat zijn die eerste beginselen?
  • Twee vormen van kenbaarheid: voor ons (waarneming en meningen) en van nature (elementaire begrippen)
  • Waarnemingen kunnen via inductie leiden tot eerste beginselen.
  • Endoxa (meningen) moeten eerst dialectisch geschift, gepreciseerd en gezuiverd worden (zoals een kind in eerste instantie iedere man papa noemt), om helderder en kenbaar van nature te worden.
  • Iedere wetenschap heeft eigen eerste beginselen, maar er zijn ook algemene eerste beginselen, de eerste filosofie

Ontologie: de categorieën van zijn

Wat is het zijnde?

  • Volgens atomisten: het echte zijnde (de uiteindelijke realiteit) bevindt zich op microniveau: de atomen, onveranderlijk en eeuwig (materialisme).
  • Voor Plato was de echte werkelijkheid de transcendente (niet-materiële) Ideeënwereld.
  • Problemen van Aristoteles met Plato’s dualisme: wat betekent het als de zintuigelijke wereld door toedoen van de demiurg ‘deel heeft aan’ een hogere werkelijkheid. Wat is de bruikbaarheid van de onelegante verdubbelde Ideeënwereld, hoe verklaart het iets, hoe kan het oorzaak zijn?
  • Volgens Aristoteles ligt de uiteindelijke realiteit juist in de dingen als de bomen, vogels, mensen, dat zijn de zijnden of substanties.
  • De categorieënleer (vormen van zijn) is de kern van zijn ontologie.
  • Een categorie is een soort predikaat: Het subject Socrates heeft predikaten: is wijs, bevindt zich in Athene, is een meter zeventig, etc.
  • Categorieën zijn niet alleen prediceringen, maar ook vormen van zijn
  • Zijn is niet eenduidig, groen zijn is niet hetzelfde als boom zijn.
  • Alleen de substantie is wezenlijk, bestaat werkelijk, de accidentele categorieën zijn er afhankelijk van en zijn niet wezenlijk.
  • Er is ook op het niveau van substantie een ontologische hiërarchie:
    • Het individu Socrates is een primaire substantie
    • De soort ‘mens’ is een secundaire substantie
  • Secundaire substanties zijn de veralgemeniseringen van primaire substanties: de universalia. Ze zijn reëel aanwezig in de primaire substantie en vervullen de rol van het Platoonse ‘Idee’, dat wat aan Socrates zijn wezenskenmerk van mens-zijn geeft.
  • Soort komt van eidos wat ook vorm betekent. En Plato gebruikte hetzelfde woord voor zijn Idee.
  • De Platoonse eidos (Idee) is transcendent, de Aristotelische eidos (vorm) is immanent.
  • De Idee is ontologisch primair, dus ook ‘groenheid’.
  • In tegenstelling tot de atomisten geloven zowel Plato als Aristoteles dat de dingen een onveranderlijke immateriële essentie hebben.

Fysica: veranderingsprocessen van substanties

Volgens Parmenides moet verandering gewoon ontkend worden. Plato accepteert de zintuigeljke waarneming, maar vindt dat echte kennis het onveranderlijke zijnde als object heeft. Aristoteles gelooft wel in de kenbaarheid van de zintuigelijke wereld, voor hem zitten de onveranderlijke essenties in de dingen. Voor zijn verklaring introduceert Aristoteles een nieuw begrippenrepertoir: Materie, Vorm, Potentie, Actualiteit. Verandering kan plaatsvinden in de vier categorieën:

  • Substantie (ontstaan) – de ene substantie kan de andere voortbrengen
  • Kwaliteit (verandering) – Socrates verandert van gezond in ziek
  • Kwantiteit (groeien of krimpen) – Socrates kan dikker of dunner worden
  • Plaats (beweging) – Socrates verplaatst zich van Athene naar Delphi

Verandering heeft een begin- en eindpunt, desondanks blijft het ‘onderliggende’ onveranderlijk. Socrates (wit of bruin) blijft Socrates, een brok klei in welke vorm ook blijft klei. Het veranderingsproces is dus een verandering van vorm. Bij iedere substantiële verandering zijn drie factoren betrokken: de te verkrijgen vorm, de onderliggende materie en het ontbreken van de uiteindelijke vorm in de beginsituatie. De belangrijkste verklarende factoren zijn materie en vorm: Hylomorphism (materie-vorm). Maar niet alles kan in alles veranderen, daarom introduceert Aristoteles potentie en actualiteit. Potentie is de vorm of vormen die in het beginstadium (in potentie) aanwezig zijn, actualiteit is de actuele feitelijke vorm.

Oorzakenleer

Materie, vorm, potentie en actualiteit zijn onvoldoende verklaring voor de daadwerkelijke actualisering van een in potentie aanwezige vorm. Hij onderscheidt vier oorzaken:

  1. Materie: datgene waaruit een huis gebouwd wordt
  2. Vorm: het idee van het huis zoals aanwezig in het hoofd van de architect die de materie in de vorm dwingt
  3. Beweging: degene die tot bouw van het huis besluit
  4. Doel: de reden waarom het huis gebouwd wordt, onderdak voor mensen.

Voor Aristoteles is iedere factor waarmee rekening gehouden moet worden om te verklaren waarom een ding wordt wat het wordt oorzaak. Doelgerichtheid ziet hij niet alleen bij mensen maar ook in de natuur, hij bedoelt daarmee dat ook in de natuur veel dingen een functie hebben. Alleen zeggen dat tanden van ivoor zijn (materie-oorzaak) is onvoldoende verklaring, want dan is de functie niet duidelijk.

Wereldbeeld, bewegingsleer en wijsgerige theorie

  • De kosmos is eeuwig, maar ruimtelijk begrensd
  • De kosmos is een bol met de aarde in het midden, dan de maan, de planeten, de zon, de vaste sterren.
  • In het ondermaanse is alles oppgebouwd uit vier elementen: water, aarde, vuur, lucht.
  • het bovenmaanse bevat ether
  • substantieële verandering vindt alleen in het ondermaanse plaats, daarboven is alles overanderlijk
  • Beweging is wel overal
  • In het ondermaanse is er gedwongen en natuurlijke beweging (aarde en water bewegen naar het centrum van de kosmos, lucht en vuur er vanaf. De elementen streven naar hun natuurlijke plaats.
  • In het bovenmaanse is alleen natuurlijke beweging, maar ook die beweging moet een oorzaak hebben, die ligt buiten de sfeer van de sterren.
  • Maar die kan zelf geen doel of oorzaak meer hebben, anders houdt het nooit op: Eerste onbewogen beweger, die pure actualiteit en vorm is.
  • God, een denkend intellect (nous), met als object van denken zichzelf.
  • De Aristotelische God bemoeit zich niet met de kosmos, hij is louter doeloorzaak: ‘hij beweegt door een object van liefde te zijn’.
  • De buitenste sfeer is weer doeloorzaak voor de daarbinnen liggende sfeer, maar steeds net iets minder volmaakt.
  • Tegelijkertijd streeft alles naar het goddelijke, de teleologie doordringt alles.

Praktische filosofie

  • Ethiek en politiek liggen dicht bijelkaar, politiek is de vormgeving van ethiek in staatsverband.
  • Moraal staat niet los, maar is onderdeel van een goed, geslaagd, bloeiend leven.
  • Eudaimonia, geluk, het gaat de betrokkene in alle opzichten goed
  • Arete, deugd, voortreffelijkheid, een ding of persoon vervult zijn natuurlijke functie op eminente wijze.

Over de ziel

  • Ook planten hebben een ziel
  • De ziel is een beginsel van leven, wat leeft is bezield
  • Lichaam en ziel zijn onlosmakelijk. Hij verwerpt Plato’s idee van een onsterfelijke ziel, geheel los van het lichaam, wat de verbinding met het lichaam problematisch maakt. Kan dan ook iedere ziel in ieder lichaam, zoals Pythagoras dacht?
  • De ziel is de immanente vorm van het levende wezen dat ze bezielt en het tot een levend wezen maakt, zoals de vorm tafel een tafel maakt tot een tafel.
  • De ziel is dynamisch en identiek aan de functie van het levend wezen
  • De ziel is als vorm een actualisering (entelecheia – van telos – voleinding) van een potentie
  • De ziel verdwijnt als vorm met het sterven van het lichaam. De ziel kan niet apart blijven bestaan als louter vormgever, netzomin als de vorm van een specifieke tafel bijft bestaan als die tafel is vergaan.
  • De ziel is de eerste entelechie van wat in potentie leven bezit. Het is de eerste entelechie omdat het weliswaar leeft (bezield is) maar de functies nog niet hoeft uit te oefenen. Net zoals die vermogens niet functioneel zijn als je slaapt of zoals iemand met kennis die hij niet gebruikt anders is dan iemand zonder kennis.
  • Als eerste entelechie is de ziel verantwoordelijk voor een aantal vermogens, de tweede entelechie. Die vermogens zijn in oplopende volgorde van planten naar mensen:
  1. zelfvoeding en voortplanting
  2. waarnemingsvermogens
  3. vermogen tot verlangens
  4. vermogen tot bewegen
  5. voorstellingsvermogen
  6. intellect (nous)
  • Als de mens wil functioneren zoals door de natuur is bedoeld dan moet hij zijn vermogens ontwikkelen: natuurlijke zelfontplooiing.

Het goede, eudaimonia en de deugd

  • Dat de mens streeft naar het goede (als hoogste doel) is algemeen geaccepteerd en hoeft geen verdere onderbouwing
  • Dat er één (platoons) Idee van het goede zou zijn bestrijdt Aristotles. Het goede is niet eenduidig, net zo min als ‘zijn’. En al zou er één goed zijn, dan kunnen we er als mens niets mee.
  • Het menselijk streven mnaar het goede uit zich in het streven naar eudaimonia. Dat uit zich niet in louter streven naar lust, rijkdom of eer, maar naar het uitoefenen van de functie die (alleen) de mens eigen is. Ofwel voortreffelijke (arete) intellectuele activiteit, een leven lang.
  • Voorwaarden zijn: tijd van leven, een goede gezondheid, een zekere mate van lichamelijke schoonheid, bezit en vrienden.

De deugden

Onderscheid tussen:

  • Verstandsdeugden (dianoëtische deugden):
    • Wetenschap (episteme)
    • Inzicht (nous)
    • Praktisch verstand (phronesis): Aangezien het goede handelen situationeel bepaald is vormt algemene kennis geen leidraad voor dit handelen. Het praktisch verstand bevat geen echte kennis, maar is een andere minder exacte intellectuele activiteit die verkregen wordt door oefening en ervaring (oneens met Plato die ook hiervoor de absolute ideeën gebruikte)
  • Karakterdeugden
    • Zonder praktisch verstand (phronesis) geen karakterdeugden. Het is een door gewenning en opvoeding gevormde dispositie van dát vermogen van de ziel om handelend, en onder invloed van verlangens, de juiste keuzes te maken.
    • Het juiste midden. Dapperheid is het juiste midden tussen roekeloosheid en lafheid

Zonder deugd is de mens de meest wilde en immorele van alle dieren. De mens is verantwoordelijk voor (de ontwikkeling van) zijn karakter, hij heeft een vrije keuze om dit doen en kan zich achteraf niet beroepen op karakterzwakte. Contemplatie (theoria) is de hoogste activiteit. Voor het goede zijn geen absolute normen. Dit betekent niet dat niet objectief vast te stellen valt wat goed is, dat moet alleen van geval tot geval bekeken worden. Het goede is niet intrinisiek subjectief, de omstandigheden zijn bepalend.

Politieke filosofie

Politiek is ook phronesis en moet rekening houden met wisselende omstandigheden (contrast met Plato). Een mens is een sociaal wezen (zoon politikon) en zelfontplooiing kan niet plaatsvinden zonder sociaal verband. De natuurlijke vorm van samenleven is de stadstaat. Dus de politieke filosofie is dat de stadstaat het goede (ethisch) leven mogelijk moet maken. De Griekse stadstaat staat model:

  • Het is een kleine staat, er is een natuurlijk grootte, voldoende om zelfvoorzienend (autark) te zijn en niet te groot om een volksvergadering toe te spreken en in oorlog door een enkele veldheer kan worden geleid.
  • en veel omvattend, niet alleen een istitutie maar ook een gemeenschap met theater, feesten, religie, etc.

De staat is meer dan een middel om te voorkomen dat mensen elkaar de hersens inslaan. A klassificeert ze naar het aantal machthebbers en het belang dat ze dienen (algemeen of eigen- of groepsbelang). Voor A is verdienste het belangrijkste criterium voor macht. Er zijn:

  • drie goede vormen, waarbij de heersers het algemeen belang voor ogen hebben: monarchie, aristocratie, constitutie (velen hebben de macht)
  • drie slechte vormen: tirannie, oligarchie, democratie

Aristoteles’ beeld van de juiste staatsvorm is genuanceerd. Democratie heeft bijvoorbeeld ook voordelen, zoals meer kennis en kan als controlerende macht zijn verdiensten hebben. Zijn ideeën zijn weer actueel nu zichtbaar wordt dat het liberalisme geleid heeft tot een samenleving van atomaire individuen die alleen nog calculerend hun eigen belang nastreven en geen oog meer hebben voor onderlinge verantwoordelijkheid en het individu overstijgende waarden.

de Kunsten – poietische filosofie

Kunst en esthetica waren geen termen die in de tijd van A gebruikt werden. A heeft het over kunsten of kunden.

Techne

Hieronder valt zowel de activiteit van de handwerksman als van de kunstenaar (bij Plato had de handwerksman meer aanzien als 2e lijns afbeelder). Voor A is een artistieke activiteit als techne een vorm van cognitieve activiteit. Dat heeft te maken met zijn kennispsychologie. Kennis is kennis van de universalia, die wordt opgedaan door vele waarnemingen en herinneringen, waaruit de universalia als intelligibele vormen geabstraheerd worden.

Kunde (techne) komt tot stand wanneer van een veelheid aan noties die door eravring zijn geleverd, één universeel oordeel over een klasse van objecten geproduceerd wordt. Aristoteles

Zowel bij de kunstenaar als bij de handwerksman is het ‘model’ een universale als vorm in de ziel. Techne staat op één lijn met kennis en wetenschap, het verschil is enerzijds universalia van te scheppen objecten, anderzijds te kennen (bestaande) objecten. Kritiek van Plato is dat een dichter kan doen alsof hij kennis heeft van het object, maar gewoon alleen maar vorm, ritme en harmonie nabootst. A stelt echter dat het kennisaspect in eerste instantie de inhoud betreft. Bij de tragedie dichter staat constructie van het plot voorop. Voor A is techne een van de intellectuele deugden, een van de excellente vormen waarin de mens zich cognitief kan ontplooien. Kunst is een natuurlijk gevolg van de aard van de mens.

Excellence is an art won by training and habituation. We do not act rightly because we have virtue or excellence, but we rather have those because we have acted rightly. We are what we repeatedly do. Excellence, then, is not an act but a habit.

Mimesis en het universele aspect van de dichtkunst

Kunst is mimesis (eens met Plato) en nog geen expressie van gevoelens. Voor A is kunst echter meer dan een afbeelding (van een afbeelding). Hij kan de realiteit anders weergeven, dingen combineren. Hij kan een ideaaltype maken, door uit verschillende objecten dingen te abstraheren. Dat geldt ook voor de dichter die in tegenstelling tot de geschiedschrijver kan beschrijven wat iemand als Alcibiades zou kunnen overkomen. Hij brengt daarmee iets over de mens in het algemeen (universale) over. Daarmee wordt een kunstwerk een representatie van universalia, van typen of algemene waarheden.

Poetry is finer and more philosophical than history; for poetry expresses the universal, and history only the particular.

De werking van de kunst

Voor Plato had de kunst een negatieve betekenis, het speelt in op de emoties en driften van de mens. A ziet dat radicaal anders, de kunst geeft plezier in het leven, en inzicht in de universalia. Esthetisch genot is ok, met mate. Tegenover Plato’s bezwaar dat kunst emoties oproept en dat ingaat tegen de ware bestemming van de mens: zelfbeheersing en rede, stelt A de catharsis (reiniging) van de emoties die ondergaan wordt bij de tragedie, een soort emotionele aderlating die moet leiden tot emotioneel evenwicht. En niet, zoals lang gedacht werd (Franse toneeldichter Pierre Corneille), een totale uitbanning van emoties, waardoor de door rede beheerste mens niet veel zou verschillen van die van Plato.

Interpretatie van Aristoteles’ filosofie

  • Common sense filosofie
  • fysica en negeren van verklaringen op microniveau enigszins naïef, maar wel filosofisch sterk.
  • Het kwalitatieve als voornaamste verklaringsfactor, maar introductie van de (volgens A kwantitatieve) wiskunde kan geizen worden als emancipatie van de natuurwetenschappen uit de aristotelische traditie.
  • Het neoplatonisme strevend naar systematisering incorporeerde vrijelijk elementen van Aristoteles, zoals zijn fysica gebaseerd op zintuigelijke waarneming met de Ideeënwereld als metafysische bovenbouw.
  • Door de eeuwen heen leidt de systematisering van het corpus Aristotelicum tot het verwijt van Gassendi dat het aristotelisme dogmatisch is, iets wat A zelf vreemd was. Een breuk hiermee veroorzaakte Werner Jaeger, die deed inzien dat het werk feitelijk een lappendeken is, die door Andronicus aan elkaar genaaid is, waardoor de verschillende contexten en levensfasen van A op de achtergrond raakten.
  • Er is dus een onderscheid tussen sterk systematiserende filosofen zoals Thomas van Aquino en analytische filosofen die de filosofie zien als een instrument voor verheldering, maar geen antwoord.

Het predikaat is het subject

  1. Substantie (ontologisch primair): Socrates is een mens

Accidenten (ontologisch secundair): het predikaat bestaat in het subject

– absoluut

2. Kwantiteit: Socrates is 1,70 meter
3. Kwaliteit: Socrates is wijs, wit

– relatief

4. Relatie : Socrates is kleiner dan ik

Accidenten (ontologisch secundair): het predikaat bestaat buiten het subject

5. Plaats: Socrates is in Delphi
6. Tijd: Socrates is laat
7. Positie: Socrates zit
8. Toestand: Socrates is kalm
9. Activiteit: Socrates eet
10. Ondergaan: Socrates wordt gevoed