Select Page

Georg Wilhelm Friedrich Hegel

Stuttgart 1770 - Berlijn 1831
BekijkWiki

Georg Wilhem Friedrich Hegel

Kernbegrippen

  • Dialectisch proces (3x aufheben): een moment wordt gesteld (geponeerd), vervolgens ontkend (genegeerd) en tenslotte met zijn ontkenning verzoend, d.w.z. in een hogere eenheid opgenomen,
  • Probeert als filosoof de tijdgeest wijsgerig te doorgronden,
  • De werkelijkheid is dynamisch en zichzelf voortbrengend
  • Geschiedenis als de realisatie van menselijke vrijheid.

Hegel’s leven

Geboren in 1770 in Stuttgart in een beambtegezin. Gymnasium, opvallend goede student, studeert theologie aan seminarie (Stift), is meer geïnteresseerd in Filosofie (Lessing, Rousseau, Schiller) en klassieke letteren, spraakgebrek en zwaar Würtembergs accent, moeilijk verstaanbaar, bevriend met Hölderlin en Schelling, koestert met hen sympathie voor Franse vrijheidsidealen (maar is teleurgesteld in het daadwerkelijke verloop en het schrikbewind van Robespierre) en bewondert het oude Griekenland: een ‘mooi’ en ‘vrij’ volk. Wordt na studie huisleraar en leest Kant, Schelling en Fichte. Schrijft kritieken op politiek en religie welke hij beschuldigt van dogmatisme en onvrijheid, waardoor de mens van zijn diepste wezen vervreemd raakt. Blijft zich zijn hele leven afvragen hoe de idealen van de Franse revolutie (1789) in het tegendeel (terreur) hebben kunnen ontaarden.

Neemt geleidelijk aan afstand van de ideeën van de filosofie van de verlichting en Kant, met als voornaamste bezwaar zijn dualisme waarin allerlei onoverbrugbare tegenstellingen bestaan, zoals tussen rede en gevoel, wet en neiging, geloof en rede, individu en gemeenschap. In deze fase van zijn leven zoekt hij vanuit religie naar een vereniging, zijn verwijt is dat de verlichting (en Kant) streven naar een zo exact mogelijke bepaling van hun objecten, waaardoor het allerlei tegenstellingen formuleert. Het verstand is vervolgens niet meer in staat de levenseenheid die aan de tegenstelling voorafgaat te doorzien. Dat kan volgens Hegel (dan) alleen in religie en de aanbidding van God.

Hegel gaat na een bescheiden erfenis van zijn vader filosofie studeren in Jena. Leeft na zijn habilitatie als privaatdocent in grote armoede omdat zijn colleges te moeilijk zijn en er weinig studenten op inschrijven. Publiceert zijn eerste boek met de grote lijnen en kerninzichten van zijn filosofie. In het tijdschrift Kritisches Journal der Philosophie prijst hij de aanzet tot het speculatieve denken van Kant met het transcendentale ik als de dragende eenheid van alle synthesen die het kennende subject voltrekt. Anderzijds hekelt hij de stelling van Kant dat er over de ideeën van de rede (God, onsterfelijke ziel, vrijheid) alleen schijnkennis bestaat. Het verstandsdenken van Kant richt zich uitsluitend op de normale empirisch waarneembare werkelijkheid en miskent daarmee het kunnen kennen van de absolute eenheid die aan alle tegenstellingen ten grondslag ligt. Hij keert zich ook tegen de atomistische maatschappij en staatsopvatting van het maatschappelijke contract (o.a. Locke) dat eigendom en vrijheid van individuen kost wat kost moet worden beschermd door de staat. Volgens Hegel gaat dit voorbij aan de gemeenschapswil van een volk. De invoering van de code Napoléon (code civil of Franse grondwet) ziet hij als de verwerkelijking van het vrijheidspathos van de Franse revolutie. Onder invloed van Adam Smith en Dugald Stewart raakt hij onder de indruk van de enorme productiviteitsstijging van een industriële arbeidsverdeling, maar voorspelt ook 50 jaar eerder dan Marx de Verelendung van het proletariaat.

In 1806 verschijnt Fenomenologie van de geest waarin Hegel al zijn thema’s een plaats geeft met de geschiedenis centraal. Het levert geen sociale verbetering op en hij verhuist naar Bamberg om een positie als redacteur van de Bamberger Zeitung te vervullen. Hij wordt een gerespecteerd burger vol in het sociale leven. In 1808 wordt hij rector van het gymnasium in Neurenberg in 1811 trouwt hij met Marie Helena Suzanne Tucher een dochter van een voorname Neurenbergse patriciër. Hij blijft zich bemoeien met politiek en staat welwillend tegenover de moderniseringsmaatregelen van Napoléon, die hij ziet als de realisatie van de idealen van de Franse revolutie. Na zijn val in 1814 is Hegel ervan overtuigd dat de ideeën van vrijheid voldoende wortel hebben gevat om de restauratieve bewegingen van het congres van Wenen te weerstaan.

Tussen 1812 werkt hij aan de Wetenschap van de Logica, een speculatieve logica die fundamenteel verschilt van de formele logica. Een systemeatische uiteenzetting over de totaliteit van het denken. De logica wordt gevormd door poneren, negeren en negeren van de negatie. Ze is negatief in het ontrafelen en verhelderen van tegestellingen, ze is positief en speculatief omdat ze niet bij dat resultaat blijft staan. Bijvoorbeeld: zijn en niets staan niet absoluut tegenover elkaar, maar resulteren in het worden.

In 1816 wordt Hegel benoemd tot hoogleraar in Heidelberg. In 1817 publiceert hij Encyclopedie van de Filosofische Wetenschappen, een handboek voor zijn studenten. Het deel Filosofie van de geest bestaat uit drie secties:

  • De subjectieve geest: daartoe behoren de antropologie, de fenomenologie van de geest en de psychologie
  • De objectieve geest: het recht, de moraliteit, en de zedelijkheid
  • De absolute geest: waarin hij stelt dat de mens in staat is in de kunst, de religie en de filosofie het absolute te vatten.

Hij werkt zijn ideeën verder uit in zijn colleges. Na zijn dood worden die aantekeningen door zijn studenten gebundeld en als een gesloten filosofisch, dogmatisch systeem uitgebracht. Pas ruim een eeuw later verschijnt een kritiek hierop en wordt Hegel’s reputatie als een iemand met een open geest die weliswaar vasthoudt aan zijn basisinzichten maar die de uitwerking ervan steeds aanpast aan de laatste ontwikkelingen in tal van wetenschapsgebieden.

In 1818 wordt Hegel benoemd aan de universitaeit van Berlijn, waar hij en zijn vrouw ook volop meedoen aan het sociale leven. De politieke agenda in die tijd wordt bepaald door een strijd tussen hervormingsgezinden en diegenen die terugverlangen naar het ancien regime. De laatste winnen de strijd. Na de moord op August van Kotzebue (een ultra-reactionair) door een hervormingsgezinde student (1819) worden collega’s van Hegel verdacht gemaakt en ontslagen. Hij wordt door de geheime politie in de gaten gehouden, maar houdt zich rustig.

In 1820 publiceert hij Grundlinien der Philosophie des Rechts, waarin hij het deel van de objectieve geest van zijn Encyclopedie uitwerkt. Hij introduceert een nieuwe filosofische subdiscipline waarin het er niet om gaat een ‘historia’ van afzonderlijke gebeurtenissen, maar om een denkende doorgronding van een specifiek domein van de werkelijkheid. De wereldgeschiedenis is een geschiedenis van een zich verwerkelijkende vrijheid. Het schrikbewind dat volgde op de Franse revolutie leek toentertijd misschien een toevallige wending van het lot, maar de rede kan achteraf de logica ervan achterhalen. (rd: duh)

Hegel ziet kunst als een uitdrukking van de absolute geest in de gestalte van het schone. Kunst is wezenlijk gericht op het opheffen van de breuk tussen het natuurlijke en het geestelijke, zo zijn kunstwerken een verbindingsschakel tussen het zintuigelijke en de zuivere gedachte, tussen de eindige natuurlijke werkelijkheid en de oneindige vrijheid van het begrijpende kennen.

In 1824 wordt Hegel’s vriend Victor Cousin gearresteerd op verdenking van subversieve activiteiten. Het lukt Hegel hem vrij te krijgen. Cousin introduceert hij bij de jonge Franse liberalen in Parijs. Hij moet zich verweren tegen verdachtmakingen en beschuldigingen van panteïsme en atheïsme. Hij ziet zich genoodzaakt tijdens colleges zijn positie over de verhouding tussen weten en geloven te verhelderen waarbij hij zich afzet tegen de reductie van geloof tot een subjectief gevoel door zijn collega in Berlijn Friedrich Schleiermacher.

Voor Hegel zijn kunst, religie en filosofie inhoudelijke hetzelfde, de absolute geest. De vorm is verschillend: aanvoelend voor de kunst, voorstellend voor religie, begrijpend voor de filosofie. De voorstelling heeft een tussenpositie tussen aanschouwing/aanvoeling en begrip. De openbaring moet in de vorm van de rede worden econstrueerd. Filosofie verheft de inhoud van religie tot begrip en lost daarmee de voorstelling op terwijl het de inhoud (de absolute geest of God) bewaart.

In 1830 wordt Hegel gekozen tot rector van de universiteit, toch speelt hij geen politieke rol van betekenis en hij wordt nooit toegelaten tot de Academie van Wetenschappen. Vlak voor zijn dood zegt hij: De vrijheid is het meest innerlijke, en uit haar komt de hele opbouw van de geestelijke wereld voort.

  • Kerngedachte van de geschiedfilosofie. De geschiedenis is een manifestatie van de geest. Concrete historische gebeurtenissen die die ogenschijnlijk contingent en irrationeel zijn, kunnen achteraf begrepen worden als ontwikkelingsstadia die de geest noodzakelijkerwijze door moet maken voor de verwezenlijking van zijn vrijheid.
  • Kerngedachte van de kunstfilosofie. Kunst is de manifestatie van de absolute geest in de gestalte van het schone. Kunst is daarmee een stadium in de ontwikkeling van de absolute geest. Het absolute wordt door middel van de aanschouwing/aanvoeling gevat. Het kunstwerk is een verbindingsschakel tussen de eindige natuurlijke (zintuigelijke) werkelijkheid en de oneindige vrijheid van het begrijpende denken (de zuivere gedachte).
  • Kerngedachte van de godsdienstfilosofie. De godsdienst is (ook) een manifestatie van de absolute geest, gevat in de (religieuze) voorstelling. Kunst en religie verschillen niet van inhoud, alleen van vorm. De inhoud van religie is een product van de geest en als zodanig redelijk. Eigen aan de religie is evenwel dat ze deze inhoud als openbaring, dat wil zeggen als vreemd aan de rede voorstelt. het is aan de filosofie om deze inhoud tot begrip te verheffen door haar in de vorm van de rede te construeren. Aldus bewaart de filosofie de inhoud van de religie, maar doet ze de vorm daarvan, de voorstelling, teniet.

De speculatieve en dialectische filosofie van Hegel

Het voorwoord bij Fenomenologie van de Geest

Scharniertekst in oevre van Hegel. Tegelijkertijd een paradox, omdat gezien de aard van wetenschap het voorwoord, of van nul en generlei wetenschappelijke waarde is, of het eigenlijke werk zou bevatten. Hiermee illustreert hij dat de filosofie haar onderzoeksobject en -methode niet als vanzelfsprekend kan aannemen. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de natuurwetenschap waarin als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat de natuur gegeven is en zich voor een wiskundige benadering leent. Omdat de filosofie niets vanzelfsprekend aanneemt is zij in feite de enige echte wetenschap. Een andere boodschap van het voorwoord betreft de positie van de doorsnee mens en dus de uitdaging waarvoor Hegel staat bij het schrijven van de Fenomenologie. De niet-filosofisch geschoolde kan, naar de aard van de filosofie, niet zomaar gevraagd worden inhoud en methode van de filosofie te accepteren en eigen zekerheden opzij te schuiven. De doorsnee mens met zijn natuurlijk bewustzijn of gezond verstand moet een ladder aangereikt worden om zich te verheffen tot het standpunt van het filosofisch denken. Hegel vraagt zijn lezer ‘de inspanning van het begrip op zich te nemen’. Het proces (de ladder) ziet eruit als een confrontatie van het natuurlijk bewustzijn met de onhoudbaarheid van haar vanzelfsprekendheden. Telkens als zo’n vanzelfsprekendheid sneuvelt is het gezond verstand genoodzaakt een andere zekerheid aan te nemen. Als die ook weer niet bestand blijkt tegen kritisch nadenken … etc. Zo wordt het natuurlijk beweustzijn in ‘beweging’ gebracht. Het leidt tot vertwijfeling maar het doel is dieper inzicht in zichzelf en in de waarheid.

Waarheid als een dynamische ontwikkeling: opheffen van de tegenstellingen

Het hierboven beschreven proces noemt Hegel ‘de zelfbeweging van het begrip’. Hij zet zich hiermee af tegen de verlichting en het dualisme van Kant. De filosofie is er juist om de tegenstellingen op te heffen. Tegenstellingen dienen, mits helder bepaald en niet gefixeerd, het dialectisch proces. Het zijn de eerste voorwaarden van filosoferen.

Pag. 42-43. Zo onwrikbaar als de subjectieve mening is in de overtuiging dat waar en vals tegenover elkaar zijn gesteld, evenzeer verwacht zij gewoonlijk ook ten aanzien van een bestaand filosofisch systeem ofwel bijval ofwel afkeuring en ziet in een verklaring over een dergelijk systeem slechts het een of het ander. De subjectieve mening vat de verscheidenheid aan filosofische systemen niet zozeer op als de voortschrijdende ontwikkeling van de waarheid, maar ziet in deze verscheidenheid slechts de tegenspraak. De knop verdwijnt in het ontluiken van de bloesem en men zou kunnen zeggen dat de knop door de bloesem wordt weerlegd; op dezelfde wijze wordt door de vrucht de bloesem tot een vals bestaan van de plant verklaard en treedt de vrucht in de plaats van de waarheid van die plant. Deze vormen zijn niet alleen onderscheiden van elkaar, maar de een dringt ook de ander van de plaats, omdat zij onverenigbaar zijn. Maar aan de andere kant maakt hun vloeiende natuur ze tegelijkertijd tot momenten van een organische eenheid, waarin de ene vorm niet alleen niet in strijd is met de ander, maar de ene net zo noodzakelijk is als de andere; en deze even grote noodzakelijkheid vormt pas het leven van het geheel. Enerzijds begrijpt het verzet tegen een filosofisch systeem zichzelf echter gewoonlijk niet op deze manier; anderzijds weet ook het bewustzijn, dat dit verzet opvat, gewoonlijk niet hoe het dat verzet van zijn eenzijdigheid kan bevrijden of het er vrij van kan houden; en zo kan dit bewustzijn geen wederzijds noodzakelijke momenten zien in datgene wat verschijnt onder de gestalte van strijdende en schijnbaar tegengestelde polen.

Het gezond verstand werkt zichzelf in een impasse door door zijn eigen manier van denken roept het een probleem op dat het niet kan oplossen. De kern van dit probleem is dat het verstand een benaderingswijze hanteert die (van waar en onwaar) die niet is aangepast aan de eigen aard van haar onderzoeksobject. Al die filosofische systemen zijn in dogmatisch denken in gefixeerde tegenstellingen blijven steken. De filosofische systemen zouden niet als statisch gezien worden maar als een dynamisch geheel waarin de verschillende standpunten logisch iut elkaar voortvloeien, zich tonen als een voortschrijdende ontwikkeling van de waarheid. Het voorbeeld van de knop die bloesem en daarna vrucht wordt omschrijft Hegel als dynamisch ‘vloeiende natuur’. Door ze niet statisch te bekijken, maar als ‘momenten’ in een voortschrijdend proces wordt hun onderlinge verband denkbaar en is hun tegenstelling opgeheven.

Deze redelijke speculatieve methode is in staat de plant in haar concreetheid te denken, terwijl het verstand in gefixeerde abstracties blijft vastzitten. Hegel maakt hier onderscheid tussen redelijk denken en verstandelijk. Het redelijke speculatieve denken overstijgt debeperkingen van het verstandelijke denken. Om de werkelijkheid adequaat te kunnen begrijpen moet het gezonde verstand niet stil blijven staan bij de spontane zekerheden van het gezonde verstand maar overschakelen op de speculatieve rede.

De speculatieve rede onderkent de kracht (waarheid) van het verstand om onderscheiden te maken, al was het maar om te voorkomen dat alles in een mengelmoes verdwijnt. Maar het negeert het verstand zodra het zichzelf absoluut maakt en de dynamische eenheid van de onderling verschillende momenten negeert (en dogmatisch als tegenstellingen vastzet). Deze opheffing van het verstand plaatst de speculatieve rede op een hoger niveau.

Drie soorten opheffen

‘Aufheben’ (opheffen) betekent:

  • Bewaren: elke analyse en bepaling roept zijn tegendeel op Omnis determinatio negatio est (Iedere bepaling is ontekenning), als iets dit is is het niet dat. Deze tegensgestelede bepalingen zijn wezenlijk en moeten bewaard worden als noodzakelijke momenten van het kennen.
  • Tenietdoen (afschaffen): Als het kennen dogmatisch vasthoudt aan het verstandelijke, bepalende kennen en dit in feite absoluut maakt, dan moet omwille van het kennen van de waarheid het redelijke, speculatieve kennen het negatieve aspect van het verstandelijke kennen negeren (opheffen) en zo de beweging voortzetten
  • Optillen (op een hoger niveau brengen): dit tenietdoen betekent niet dat de verstandelijke bepalingen worden genegeerd, maar getild worden naar een hoger, meer omvattend niveau.

De tegenstellingen worden op elkaar betrokken en in een diepere eenheid begrepen door het rdelijk denken. Voorkomen moet worden dat de tegenstellingen zo ver op elkaar worden betrokken dat ze elkaar volledig opheffen, dan zou het een bepaling worden die zijn tegendeel oproept, een nieuwe tegenstelling. De tegenstellin moet daarin in de eenheid bewaard blijven. Hegel: het komt er in de filosofie op aan de eenheid van eenheid én tegenstelling te denken. Een tegenstellingen insluitende eenheid. Daarmee is de waarheid geen statisch gegeven, maar ontwikkelt zich in de tijd op een noodzakelijke wijze naar haar volledige ontvouwing.

Dialectiek

Geen formele methode. De dialectiek als een formele methode beschouwen zou Hegel duiden als blijven hangen in verstandelijk kennen. Het formele schema zou tegenover de inhoud komen te staan. Die tegenstelling tussen subject dat kent en object dat gekend wordt is nu juist de kern van de kritiek van Hegel op Kant.

Dialectiek is een zelfbeweging van de inhoud, de werkelijkheid (en kennis over de werkelijkheid) ontwikkelt zich dialectisch in die zin dat het tegenstellingen voortduren opheft in hogere eenheid.

De Fenomenologie is een Odyssee van de geest. Bewustwording is een proces, zoals Odysseus die na de Trojaanse oorlog op weg naar huis allerlei avonturen beleeft en op het eiland van de Faiaken aan de mooie Nausikaä vertelt wat hij heeft meegemaakt. Het naïef natuurlijk bewustzijn ontwikkelt zich dialectisch dor allerlei ervaringen en uiteindelijk door reflectie, het herkent ‘zijn’ weg die het af moest leggen om tot zelfkennis te komen.

De opheffing van de tegenstellingen op een hoger niveau noemt Hegel de speculatieve synthese. Het is de werkelijkheid zelf die ons dwingt om haar dialectisch te denken.

Hegel stelt dat het ware (het absolute) niet alleen als substantie (verwijzend naar Spinoza’s begrip van substantie als het absolute), maar evenzeer als subject te denken. Zijn kritiek op Spinoza’s definitie van substantie is dat het absolute daarmee een in zichzelf rustend en onveranderlijk principe wordt. Als het niet onderhevig is aan ontwikkeling en tijd dan betekenen de geschiedenis van de wereld en de mensheid niets voor het absolute zelf. Terwijl volgens Hegel het absolute alleen absoluut kan zijn als het ook subject is en zich ontvouwt in de tijd, en zichzelf begrijpt als een inherent moment van die wording. Het absolute is zelfbewust en dynamisch.

Hegel gebruikt de christelijke scheppingstheologie als voorbeeld voor zijn werkelijkheidsopvatting. God ‘op zich’, zonder zich veruitwendigd te hebben in de schepping is op te vatten als liefde en kan beschouwd worden als substantie, als ongestoorde gelijkheid en eenheid met zichzelf. Er is immers geen uitwendigheid geen vervreemding om zijn rust te verstoren. Bij voorstellingen van God ‘op zich’, los van de schepping of als liefde, of als ondeindigheid waarin alles tegelijkertijd voorhanden is ontbreekt ontbreken de ernst, de smart, het geduld, de tijd, allemaal uitingen van eindigheid en vervreemding. God kan alleen in zijn volle werkelijkheid ‘voor zich’ verschijnen als hij zichzelf als voorwerp neemt door zich te veruitwendigen. Dit is in eerste instantie een vervreemding van Gods oneindige wezen in een eindige wereld, met als meest radicale uiting de kruisiging van Jezus. Een noodzakelijk moment in Gods bewustwording van zijn eigen goddelijkheid.

Zo mag de filosofie zich niet tevreden stellen met een bepaling van het algemene wezen van iets, het ‘op zich’, maar moet zij evenzeer de verwerkelijking van dit wezen in al zijn momenten in een rijkdom van vormen onder ogen nemen. Hegel kan zijn eigen filosofie als speuclatief idealisme bestempelen, als een wijsgerige kennis die de totaliteit van de werkelijkheid op een systematisch samenhangende wijze begrijpt vanuit de idee van het absolute.

De ontplooiing van de geest in de geschiedenis

De verhouding van individu en beschavingsgeschiedenis

Het absolute ontplooit zich in de geschiedenis.

Drie typen individualiteit:

  1. het individu zonder meer, ofwel het natuurlijk bewustzijn
  2. daartegenover staat het algemene individu, de zelfbewuste geest of wereldgeest, die alle momenten van de beschavingsgeschiedenis heeft doorgemaakt, daar op terugblikt en als ontwikkeling van zichzelf herkent. Het gaat hierbij ook om de collectieve ervaringen, van de beschaving als zodanig.
  3. het bijzondere individu of de onvolledige geest drukt slechts één gestalte van van de geest uit, andere gestalten zijn vaag aanwezig. Bijvoorbeeld de Griekse stadstaat is de uitdrukking van zedelijkheid van het volk als geheel. Al deze gestalten zijn slechts ‘momenten’ van het algemene individu.

Om tot kennis en beschaving te komen moet het individu (zonder meer) zich steeds spiegelen aan de feitelijk bestaande beschaving buiten zichzelf en deze zich eigen maken. Die buitenwereld is in eerste instantie vreemd (dat is de negativiteit) maar gaandeweg kan het individu die vervreemding opheffen en gaan inzien dat het ook zijn eigen beschaving is. Voornamelijk door onderwijs en opvoeding. Hegel gebruikt als voorbeeld dat de beschaving in eerste instantie aan het individu verschijnt als anorganisch, door de beschaving te verteren wordt ze omgezet in zijn eigen organisch natuur. Bij momenten van de beschavingsgeschiedenis denkt Hegel aan: de uitvinding van het schrift, het getallenstelsel, de boekdrukkunst, de stelling van Pythagoras, de Griekse Romeinse bouwkunst, de theorie van de zwaartekracht, het inzicht dat de moderne staat op vrijheid gericht moet zijn. De wereldgeest heeft al deze zaken al van hun uitwendigheid ontdaan, wat het individu tijd bespaart. Optellen en aftrekken is kinderspel, de ontwikkeling van het getallestelsel niet. Hetzelfde geldt voor lezen en schrijven. Het individu moet alle stadia doorlopen, maar slechts als gestalten die de geest al achter zich heeft gelaten.

Hegel maakt gebruik van het begrippenpaar:

  • op zich: de concrete historische werkelijkheid
  • voor zich: het gereflecteerde of geobjectiveerde verleden, bewustwording. Refelectie zet het op zich om in het voor zich, het individu maakt zich ervan bewust en eigent het zich toe.

Hegel krijgt de kritiek dat hij een filosofische kamergeleerde is. Hij zou de werkelijkheid kost wat kost in zijn conceptuele schema persen. Hegel heeft kritiek op filosofen die niet de werkelijkheid als uitgangspunt nemen, maar vertrekken vanuit originele invallen. Zij spreken over hoe de wereld zou moeten zijn. Volgens hem is de traditionele schoolfilosofie niet in staat de actuele werkelijkheid te begrijpen. Ze formuleert slechts abstracte principes en is niet in staat de werkelijkheid in haar eigen dynamiek te denken, zo ontstaat een breuk tussen fiolosofie en werkelijkheid.

De filosofie probeert de redelijkheid (structuur) van de werkelijkheid te doorgronden (iets waar de schoolfilosofie niet toe in staat is), maar rechtvaardigt daarmee niet de bestaande orde. Denken is een ontdekken van algemene en noodzakelijke structuren van de werkelijkheid. En kan daarmee ook de misvormingen, perversies en toevalligheden van de werkelijkheid bekritiseren. Het is de diepste overtuiging van Hegel dat de feitelijk bestaande wereld minstens in haar kern begrijpelijk of redelijk is. Wat zou filosofie anders voor zin hebben?

In zijn analogie van de uil van minerva stelt hij dat filosofen die zich bezighouden met hoe de wereld zou moeten zijn alleen een eigen opinie formuleren. dat is geen filosofie. Bovendien komt filosofie altijd te laat om te beleren hoe de wereld zou moeten zijn.

Filosofie is steeds gebonden aan haar historische context, een concrete tijd en ruimte, maar ze kan die context wel overstijgen. Door de werkelijkheid te doorgronden laat de filosofie zien wat in de feitelijkheid werkelijkheid is en wat puur toevallig of het resultaat van misverstand of pervertering. De geschiedenis van de filosofie is de conceptuele verwoording van de ontwikkeling van de werkelijkheid zelf. In de uil van Minerva zegt Hegel dat filosofie reflexief is, telkens de laatste stap in de ontwikkeling, de verheffing. De geschiedenis heeft haar eigen verloop dat zich tijdens de dag voltrekt. De filosofie komt dus altijd te laat, het is praten achteraf als er niets meer te veranderen valt. Daarom vervalt filosofie die de wereld niet wil begrijpen, maar beleren, zo vaak in onrealistische, machteloze eisen en aanbevelingen.

Invloed van Hegel

Veel discussie tussen links- en rechts-Hegelianen. Net als Hegel acht Marx de geschiedenis progressief, dialectisch en wetmatig. Het doel is de klassenloze maatschappij. De geschiedenis ontwikkelt zich dialectisch wat gepaard gaat met revoluties.

In de onderlinge relaties speelt de strijd om erkenning een grote rol. Iedereen wil door anderen erkend worden en is voor zijn eigen positie afhankelijk van anderen. Voorbeeld: na een strijd op leven en dood heeft de een besloten niet het uiterste, zijn leven, te riskeren. Diegene moet zich onderwerpen aan degene die dat wel deed. In de ontstane machtsverhouding laat de heer de knecht voor zich werken. Zelf werkt hij niet, maar consumeert hij wat de knecht hem geeft. Menszijn realiseert zich echter in werken, de knecht ontwikkelt/ontplooit zich, de heer niet. De knecht komt zo tot zelfbewustzijn en ontdekt hoe de heer afhankelijk is van zijn erkenning. Hij kan er zo toe komen deze erkenning op te zeggen en zo de heer te onderwerpen, waarmee het proces weer van voren af aan begint. De klassenstrijd verloopt analoog.

Marx’ socialisme is niet gebaseerd op een aanklacht tegen de bestaande orde, maar analyseert de autonome wetmatigheid van de geschiedenis. Zijn wetenschappelijk socialisme laat zien (bewijst) dat de maatschappij zich onvermijdelijk beweegt in de richting van klasseloosheid.

Marx’ kritiek op Hegel is dat de verpaupering van de arbeidersklasse aantoont dat de verzoening van staat en burgermaatschappij i nwekrelijkheid helemaal niet heeft plaatsgevonden en dat de filosofie van Hegel zich er mee tevrendenstelt de wereld te interpreteren, terwijl het er op aan komt de wereld te veranderen. Hun beeld van de werkelijkheid is verschilt in die zin dat Hegel de werkelijkheid ziet als een manifestatie van de geest en Marx veronderstelt dat de ontwikkeling van de werkelijkheid bepaald wordt door sociaal-economische factoren. De beschavinsggeschiedenis ontrafelt dus niet de momenten van zelfmanifestatie van de geest, maar de ontwikkeling van materiële levensomstandigheden. De sociaal-economische realiteit is de drijvende kracht van de geschiedenis: historisch materialisme.

Marx geeft een andere betekenis aan vervreemding. Bij Hegel is het een noodzakelijke stap in een ontwikkelingsfase. Bij Marx is de vervreemding van de medemens en de natuur negatief. Het is een zelfverlies ten gevolge van een onnatuurlijke of onmenselijke bepaling of objectivering. De mens moet hier uit worden gered/bevrijd. Volgens Marx was de hele samenleving vervreemd.

Sinds Hegel is de mens geen geïsoleerd, denkend subject tegenover de objectieve buitenwereld van Kant en Descartes, maar staat in wisselwerking met de omringende wereld die hij omvormt tot een cultuurwereld die omgekeerd hemzelf ook vorm geeft.

De vraag die Hegel volgens Schelling en Heidegger heeft laten liggen is waarom er überhaupt iets is, en niet veeleer niets.

Filosofie is haar tijd, gevat in gedachten.
Het begrijpen van wat is, is de taak van de filosofie, want datgene wat is is de rede.
Geschiedenis is het medium waarin het absolute zich uitdrukt.

Hegel

Print Friendly, PDF & Email