Select Page

Veelvormige dynamiek - H5

Europa in het ancien régime 1450-1800

Politiek denken in de vroegmoderne tijd

Inleiding

Dit hoofdstuk is gewijd aan het politiek denken of de politieke theorie in de vroegmoderne tijd. Het is van belang om u te realiseren dat belangrijke essentiële elementen van de politieke theorie en het politiek-theoretische debat zijn ontwikkeld in wisselwerking met en onder invloed van de contemporaine politieke en politiek-sociale geschiedenis. Het is dus van belang dat u ook de algemene historische context waarin het politieke denken zich ontwikkelde goed voor ogen blijft houden. Deze bieden niet alleen vaak een verklaring voor de inhoudelijke keuzes, u begrijpt zo ook beter de uiteenlopende opvattingen van de politieke theoretici en denkers.

De eerste vier paragrafen van dit hoofdstuk behandelen de ontwikkelingen op het gebied van de politieke theorie vanaf de renaissance en Machiavelli tot de lutheranen en calvinisten die een legitimatie zochten voor hun verzet tegen de vorsten die hen vervolgden. Paragraaf 5 behandelt de opvattingen van Jean Bodin die het moderne soevereiniteitsbegrip (‘absoluut en ondeelbaar’) formuleerde en aldus een nieuwe politiek-filosofische grondslag legde voor de absolute monarchie van de zeventiende eeuw (denk aan het latere absolutisme van koning Lodewijk XIV van Frankrijk).

In de paragrafen 6, 7, 8 en 9 wordt ingezoomd op de Nederlanden, waarbij het met name gaat om de uiteenlopende wijze waarop een rechtvaardiging werd gezocht voor de Nederlandse Opstand (1568-1648). Paragraaf 7 gaat daarbij nader in op het politieke denken van Justus Lipsius. De twee volgende paragrafen gaan over Hugo de Groot en ‘Loevestein’, waarbij de nadruk ligt op de rol van kerk en overheid in de Republiek.

De epiloog (paragraaf 10) biedt een vooruitblik: hierin wordt het belang geschetst van het in dit hoofdstuk behandelde politieke denken voor de tweede helft van het ancien régime, de periode vanaf circa 1650.

Introductie

Bij de behandeling van het politieke denken in de vroegmoderne tijd (tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw) staan in hoofdstuk 5 van het handboek drie thema’s centraal:

  1. het republicanisme en het republikeinse vrijheidsideaal van de renaissance;
  2. de verzetstheorieën van de Reformatie;
  3. de denkbeelden over de positie en de wenselijkheid van de monarchie uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw.

Het politieke denken speelde ook in de Nederlanden, met name in de eerste fase van de Opstand – de ‘Tachtigjarige Oorlog’ (1568-1648) – een grote rol, en in hoofdstuk 5 wordt dan ook uitgebreid stilgestaan bij de ideeën die in dit verband werden geventileerd over vrijheid, soevereiniteit en het recht van verzet.

Het republicanisme is door de auteur, Martin van Gelderen, met name behandeld aan de hand van de denkbeelden van Machiavelli. Machiavelli’s Discorsi vormden, qua originaliteit en innovatie, het hoogtepunt van het Florentijnse en Italiaanse denken over de stabiliteit, maar ook over de wenselijkheid van de republiek. De kern van het republicanisme, dat de vrijheid en het welzijn van de gemeenschap het best beschermd en bevorderd konden worden via een uitgekiend politiek systeem dat gefundeerd was op de actieve en vooral deugdzame participatie van de burgers zowel op politiek als militair vlak, werd door Machiavelli op briljante wijze verwoord en uitgewerkt. De traditionele kernvraag hoe de deugdzaamheid in de strijd met vrouwe Fortuna kon zegevieren, beantwoordde Machiavelli, in navolging van vele andere humanisten, met het analyseren van de kardinale deugden, waarbij de Florentijn in tegenstelling tot de meeste van zijn tijdgenoten, echter meende dat soms omwille van het algemeen belang de deugd der rechtvaardigheid terzijde moest worden geschoven. Bovendien zag Machiavelli in de deugd der eendracht niet, zoals gebruikelijk, één der fundamenten der republiek, maar pleitte hij juist voor een gezonde mate van politieke rivaliteit tussen de diverse groepen in een gemeenschap.

Met de Reformatie brak een periode aan waarin het politieke denken in Europa gekenmerkt werd door de ontwikkeling van verzetstheorieën. Zeker na Luthers ommezwaai in 1530 kwam er een ontwikkeling op gang waarin protestanten zowel een constitutionele, positiefrechtelijk gebonden rechtvaardiging als een meer abstract morele, natuurrechtelijke legitimatie van politiek verzet formuleerden. Op gang gebracht door Luther en zijn volgelingen in Hessen en Saksen bereikte deze ontwikkeling haar hoogtepunt in de leer der monarchomachen en het politieke denken van de Nederlandse Opstand. De Franse en Nederlandse verzetstheorieën hadden veel met elkaar gemeen, hetgeen gezien de gelijksoortige problemen in de samenleving en de veelvuldige onderlinge contacten wellicht niet zo verbazingwekkend is. Zo was in beide landen het denken over verzet sterk juridisch van karakter. Juristen als Hotman en Albada speelden een hoofdrol in het ideologisch legitimeren van politiek verzet. De ontwikkeling van de verzetstheorieën had bovendien in beide gevallen aanvankelijk een sterk positiefrechtelijke, constitutionele inslag, maar eindigde, wederom in beide gevallen, met de formulering van meer abstracte rechtvaardigingen, waarbij noties van volkssoevereiniteit een belangrijk rol speelden. In beide landen kwam men tenslotte tot de formulering van zuiver politieke theorieën van verzet, die tot de fundamenten van het moderne politieke denken kunnen worden gerekend.

Toch lag er in het sterke juridische karakter van het denken over verzet en in het aanvankelijke constitutionele appel ook een grond voor verschil. Frankrijk en de Nederlanden hadden immers niet dezelfde constitutionele tradities, hetgeen bijvoorbeeld tot een uiteenlopende beoordeling van de rol der statenvergaderingen (staten = standen) bijdroeg. Speelden de Staten in het Nederlandse denken een hoofdrol, in de geschriften van de Franse monarchomachen werd de betekenis van de Staten uiteenlopend beoordeeld. Daarnaast ging de ontwikkeling in de Nederlanden aanzienlijk verder dan in Frankrijk. De troonsbestijging van de pragmatische en tolerante hugenoten leider Hendrik van Navarra (als koning Hendrik IV van Frankrijk) bracht de monarchomachen er na 1589 toe de positie van de monarchie te aanvaarden en filosofisch te onderbouwen. In de Nederlanden daarentegen leidde de Opstand tot het afzetten van de landsheer (koning Filips II) en uiteindelijk tot de vestiging van een republiek.

Geïnspireerd door – en in reactie op – de dramatische gebeurtenissen in hun landen ontwikkelden Jean Bodin in Frankrijk en Justus Lipsius in de Nederlanden politieke theorieën die als ondersteuning van de monarchie fungeerden. Vanwege zijn soevereiniteitstheorie, vooral bedoeld als weerlegging van de leer der monarchomachen, wordt Bodin in het algemeen beschouwd als een van de grondleggers van het absolutisme. Lipsius behoorde tot de grondleggers van het neostoïcisme, dat eveneens veelvuldig gezien wordt als een van de pijlers van het latere (met name het Pruisische) absolutisme. Het is tekenend voor de pluriformiteit van het politieke denken in de zestiende eeuw dat er tussen Lipsius en Machiavelli grote verwantschap, maar ook groot verschil bestond. Beiden werkten vanuit humanistische tradities en zagen de politiek als de kunst van de strijd tussen deugdzaamheid en fortuin; beiden kwamen tot de conclusie dat omstandigheden het soms noodzakelijk maakten de deugd der rechtvaardigheid met enige druppels bedrog te vermengen. Vanuit die gezamenlijke achtergrond kwamen Machiavelli en Lipsius echter tot conflicterende vertogen. Waar Machiavelli zich ontpopte als de ‘filosoof van de vrijheid’, ontwikkelde Lipsius een doctrine van gehoorzaamheid en standvastigheid.

Het politieke denken van de zestiende eeuw behoort tot de fundamenten van het moderne politieke denken in Europa. Zoals onder meer in hoofdstuk 8 en 9 van het handboek (zie WEEK 5 en WEEK 6) nog naar voren zal worden gebracht, knoopte onder andere het politieke ideeëngoed van de Engelse en Amerikaanse revoluties en van een philosophe als Rousseau uit de zeventiende en achttiende eeuw in een aantal opzichten aan bij de opvattingen van het republicanisme en de verzetstheorieën uit de zestiende eeuw. Bodins soevereiniteitstheorie vormde de grondslag voor vrijwel alle navolgende discussies over soevereiniteit. Als grondlegger van het absolutisme vond Bodins werk een waardige, maar tegelijk controversiële en revolutionaire opvolger in Thomas Hobbes’ Leviathan. Het werk van Hugo de Groot (Grotius) werd in heel Europa gelezen.

Leerdoelen

Na het bestuderen van hoofdstuk 5 en leereenheid 5 dient u inzicht te hebben in

  • de antieke en vroegere burgerlijk humanistische inspiratiebronnen van het politieke denken in de zestiende eeuw
  • de staatkundige opvattingen van Machiavelli en Grotius
  • de verzetstheorieën van Luther, Calvijn en de monarchomachen
  • de theoretische rechtvaardiging van de Nederlandse Opstand, mede in verband met de gepretendeerde soevereiniteit van de Staten
  • de onderbouwing van het vorstelijk absolutisme door Bodin en Lipsius.

Samenvatting

Als het gaat om vrijheid is de grote kwestie: ‘Waar ligt de soevereiniteit, bij het volk of bij de monarch?’ In het verlengde hiervan ligt de vraag, Wanneer is verzet gelegitimeerd?’

  • Protestanten formuleerden een constitutionele, positiefrechtelijk gebonden rechtvaardiging en een meer abstract morele, natuurrechtelijke legitimatie van politiek verzet.
  • Politiek verzet, de religieuze troebelen en de daarmee verbonden oorlogen, toonden de kwetsbaarheid van de monarchie.
  • Jean Bodin en Justus Lipsius legden de nieuwe politiek-filosofische fundamenten voor de monarchie.
  • Jean Bodins soevereiniteitsbegrip benadrukt het absolute en ondeelbare karakter van de soevereiniteit.
  • Hugo de Groot baseert zich op het moderne natuurrecht, Erasmus en het irenisme (bemiddelend, vredelievend), hij legt de grondslag van het Nederlandse republikeinse gemenebest.

Inleiding

Begin 16de eeuw is Florence een trotse republiek – het centrum van de Renaissance – met een rijke traditie van Florentijns republicanisme.

De Reformatie en een lange rij van hervomers, waaronder Maarten Luther, Johannes Calvijn, Du Plessis-Mornay en St Aldegonde, gaven de aanzet voor de ontwikkeling van verzetstheorieën en hun legitimiteit. Andere namen zijn Maurits, Justus Lipsius, Jean Bodin, Hugo de Groot, Johan van Oldenbarnevelt. Onderwerp van veel discussie (door Jacobus Arminius en Franciscus Gomarus) is de predestinatieleeren daar uit voortvloeiend kwesties over de erfzonde, vrije wil en soevereiniteit.

1. De Renaissance: burgerlijk humanisme en republikeinse vrijheid

De theologische traditie – gebaseerd op christelijke theologie, Romeins en canoniek recht, Ciceroniaanse retorica en Aristotelisch filosofie – bood voedingsstof voor discussie over:

  • politieke en sociale verhoudingen
  • heerschappij en gehoorzaamheid
  • de morele plichten van regering en onderdanen ten aanzien van elkaar en, meer nog, in het aangezicht van God.

Traditie van academische rechtsgeleerden was vooral gebaseerd op het Romeinse recht, Cicero en Aristoteles. Een voortdurende wisselwerking tussen theorie en praktijk. De vrijheidsidealen van de late middeleeuwen vonden hun oorsprong in de Frankische en Germaanse denkbeelden over de vrije man en in de werken van Cicero en Sallustius. Op persoonlijk vlak bleef de tegenstelling tussen vrije man en horige man lange tijd bepalend. Persoonlijke vrijheid betekende vrijheid van eigendom, vrijheid van beweging en erkenning van de onschendbaarheid van het lichaam.

De vernieuwingen in het vrijheidsbegrip lagen tijdens de late middeleeuwen vooral op het collectieve vlak. In de politieke en juridische debatten trad de kwestie van de vrijheid van de stad en van de burger het sterkst op de voorgrond. In het politiek-theologische debat over de vrijheid van stad en burger was de hoofdrol weggelegd voor het burgerlijk humanisten, de civic humanists, van de Italiaanse Renaissance in het algemeen en het Florentijnse republicanisme in het bijzonder.

Hans Baron roemde in The crisis of early Italian renaissance de verdediging van de Florentijnse vrijheid als van cruciaal belang voor de ontwikkeling van het republikeinse vrijheidsideaal. De relatie tussen vrijheid en republicanisme is een leidmotief gebleven in de studie van het politieke denken van de Renaissance.

Coluccio Salutati en Leonardo Bruni zijn de grondleggers van het Florentijnse ideaal van de republikeinse vrijheid. In navolging van Salutati zochten Bruni en de zijnen de sleutel tot de vrijheid in de onafhankelijkheid, autonomie en zelfbeschikking van de stad en wezen zij de monarchie als regeringsvorm van de hand.

Het gevaar voor de vrijheid kwam niet alleen van buitenaf. Om te voorkomen dat tweedracht, discordia, de stad naar de ondergang zou voeren, zoals met Rome het geval was geweest, onderstreepten de burgerlijk humanisten het grote belang van eendracht, concordia. Bruni: hetgeen het volk aangaat naar recht en rede kan slechts door het volk worden beoordeeld. Op deze manier floreert de vrijheid en wordt de gerechtigheid in de stad allerheiligst gediend.

Voor de burgerlijk humanisten vormden de begrippen volk, vrijheid en deugdzaamheid een hechte drie-eenheid. Burgers werden opgeroepen tot een leven van negotium (koopmanschap), van publieke dienstbaarheid. Volgens John Pocock dient de stad een deugdzaamheid te vormen, waarin elke burger bereid is het algemeen belang boven het eigen belang te plaatsen.

Machiavelli werd beïnvloed door Bruni en zijn vrijheidsbegrip. Hij vroeg zich af hoe de opkomst en neergang van republieken, de Florentijnse in het bijzonder, in 1512, verklaard kan worden en hoe kan de republikeinse vrijheid behouden blijven? Zijn Discorsi (discours) – een commentaar op Livius’ geschiedenis van het klassieke Rome – wilde verklaren hoe de Romeinse republiek destijds vrijheid en glorie had weten te bereiken. In de Discorsi ontpopte hij zich als een filosoof van de vrijheid.

De Discorsi handelt over de stabiliteit en over de wenselijkheid van de republiek. De kern van de republiek is dat de vrijheid en het welzijn van de gemeenschap het best beschermd en bevorderd kan worden via een uitgekiend politiek systeem dat gefundeerd is op de actieve en vooral deugdzame participatie van de burgers op zowel politiek als militair vlak. Rome en Athene hadden zich bevrijd van vorsten en zich tot vrije, zichzelf regerende gemeenschappen ontwikkeld. Er is sprake van een vivere libero (iemand die vrij leeft) als een stad zichzelf regeert, vrij van elke vorm van politieke overheersing door een bepaalde persoon, groep of buitenlandse mogendheid. Daarvoor is de  republikeinse regeringsvorm de meest geschikte. Immers, slechts als het volk zelf regeert, wordt het algemeen belang (il bene comune) vooropgesteld.

Er is een principieel verschil tussen vivere libero en vivere sotto uno principe (leven onder een vorst). De monarchie heeft als groot nadeel dat het belang van de vorst botst met het algemeen belang. Centraal in de Discorsi stond de vraag hoe vrijheid verworven en bewaard kon worden, ondanks Vrouwe Fortuna. Voor het behoud van de vrijheid was het noodzakelijk dat de burgerij deugden bezat, waarmee de gevaren die de vrijheid bedreigden, konden worden afgewend.

Dit vergt dat de deugd der rechtvaardigheid zonodig terzijde moet worden geschoven. Bovendien zag Machiavelli in de deugd der eendracht niet, zoals gebruikelijk, één der fundamenten, maar pleitte hij juist voor een gezonde mate van politieke rivaliteit tussen verschillende groepen in de gemeenschap.

Voor Machiavelli zijn drie deugden essentieel voor het succesvol verdedigen en handhaven van de vrijheid:

  1. moed om de vrijheid te verdedigen
  2. gematigdheid en ordelijkheid om een vrij, onafhankelijk bestuur te handhaven
  3. prudentie om onze burgerlijke en militaire ondernemingen tot een goed einde te brengen.

Op één punt verschilde hij radicaal van mening met Cicero en Bruni, de kardinale deugd der rechtvaardigheid achtte hij niet per definitie dienstig aan het algemeen belang. Om de vrijheid te beschermen zal het soms nodig zijn om niet met rechtvaardigheid en eerlijkheid op te treden, maar list, leugen en bedrog aan te wenden.

Vrijheid betekende voor burgerlijk humanisten vivere libero en vivere civile, terwijl Vivere sotto uno principe gelijkstaat aan slavernij. De kern van het republikeinse vrijheidsbegrip is de vrijheid van de stad, die is een noodzakelijke voorwaarde voor de persoonlijke vrijheid van haar burgers.

Volgens Leonardo Bruni is ware vrijheid dat men geen geweld noch onrecht hoeft te vrezen, dat er gelijkheid is voor de wet onder de burgers en in gelijke mate toegang tot de publieke ambten, dat publieke aangelegenheden in gelijke mate voor iedereen toegankelijk zijn. Hiermee wordt de mogelijkheid voor individuele zelfontplooiing gecreëerd. Vrijheid is bovenal de afwezigheid van dominantie en afhankelijkheid. Op dit kernthema verschilt het republikeinse vrijheidsbegrip wezenlijk van moderne liberale definities van vrijheid.

Echter de historische bron van het moderne liberale vrijheidsbegrip ligt bij Thomas Hobbes. Hij wees de republikeinse idealen van vrijheid van de hand. Een vrij man is iemand voor wie, bij alle dingen die hij met behulp van zijn kracht en verstand kan volbrengen, geen beletsel bestaat om te doen wat hij wil doen.

De grondleggers van het westers liberalisme, van John Stuart Mill tot Isaiah Berlin volgden de geest van Hobbes, de aanwezigheid van vrijheid wordt gekenmerkt door de afwezigheid van elke uitwendige beperking. Vrijheid betekent vrij zijn van dwang en ongewenste interventie. Voor liberalen als Berlin, Mill en John Rawls refereert politieke vrijheid bovenal aan de ruimte die de burger heeft om te doen en te laten wat zij of hij wil. Tegenwoordig grijpen critici van het klassiek liberale negatieve vrijheidsbegrip terug op het republikeinse erfgoed en betogen zij dat vrijheid meer is dan vrij zijn van dwang en knellende banden, dat het gaat om vrij zijn van afhankelijkheid, om autonomie, om zelfbestemming.

Machiavelli en De Vorst

Op diplomatieke missiesaAls tweede kanselier raakte Machiavelli bekend met de intriges van de Italiaanse en Europese politiek. Zo zag hij ook dat de trotse Florentijnse republiek zich niet zou kunnen handhaven. In ballingschap schrijft hij Il principe (De Vorst). “Een vorst krijgt de macht over een nieuw vorstendom via de macht van anderen of door de hulp van Vrouwe Fortuna, zoals de Medici anno 1512 zich kon handhaven.

Kan het rad van fortuin zo worden bespeeld, dat het de zaak van de nieuwe vorst diende, zodat deze zijn nieuw verworven niet door de grillen van Vrouwe Fortuna alweer snel zou verliezen, maar juist rijkdom en bovenal eer, het fraaiste geschenk dat Vrouwe Fortuna een man kon geven, zou verwerven? Een vorst moet kunnen vertrouwen op zijn eigen kracht en op zijn eigen legers, geen huurlegers, wèl burgermilities. Hij vroeg zich af welke kwaliteiten een succesvol vorst moet bezitten?

VolgensCicero biedt deugdzaamheid (virtu) de vorst de vereiste kwaliteiten om de grillen van Vrouwe Fortuna te kunnen weerstaan en dientengevolge eer en roem voor zichzelf en stabiliteit voor zijn regering te kunnen verwerven. De vier kardinale deugden zijn: wijsheid, prudentie, rechtvaardigheid en moed.

Machiavelli stelt dat het primaat van de moraliteit niet onder alle omstandigheden is te handhaven, eerlijkheid en rationaliteit gaan niet altijd samen. Een vorst mag soms wreed, leugenachtig, onmenselijk en zondig handelen. Kortom, in navolging van andere humanisten zag Machiavelli in virtu, deugdzaamheid, de sleutel tot het behoud van de macht en het bereiken van vorstelijke roem een eer. Daar waar anderen onder deugdzaamheid het blindelings navolgen van de vier kardinale deugden verstonden, benadrukte hij dat in een wereld vol leugens en bedrog een vorst in staat moest zijn zich aan de grillen van Vrouwe Fortuna aan te passen en te handelen zoals de omstandigheden vereisten, ook al leidde zulks tot gedrag dat volgens de traditionele opvattingen als ondeugd moest worden beschouwd. Bovendien zag Machiavelli in de deugd der eendracht niet, zoals gebruikelijk, één der fundamenten der republiek, maar pleitte hij juist voor een gezonde mate van politieke rivaliteit tussen de diverse groepen in de maatschappij.

De Vorst vestigde Machiavelli’s reputatie als immorele, duivelse raadgever van vorsten. Machiavellisme staat voor niets ontziend en louter gericht op eigen belang. In de 19e eeuw in Duitsland en Italië werd het geïnterpreteerd als raison d’Etat, het belang van het voortbestaan van de staat boven alles.

Lutheranen en de vragen van politieke gehoorzaamheid en verzet

De volgelingen van Luther en Calvijn bestempelden de vorsten die hen vervolgden maar al te graag als volgelingen van Machiavelli en natuurlijk van de duivel. In de reformatorische theologie van Luther, Zwingli en Calvijn speelden geweten, vrijheid en bevrijding een hoofdrol. Kernpunt voor Luther was het besef dat de door en door zondige mens nimmer op eigen kracht God kon bereiken. Het principe sola gratia is het besef dat slechts door de gratie Gods de mens in Christus genade werd geschonken. Door het geloof alleen, sola fide, kon de mens het rijk der gerechtigheid betreden. De bevrijdende kracht van het geloof maakte de gelovige een ‘aan niets onderworpen, volkomen vrije heer’.

Hervormers als Melanchton, Zwingli en Calvijn waren zich bewust van het nauwe verband tussen de christelijke vrijheid en het geweten.
Calvijn scheen evenwel meer moeite te hebben met het concept van de christelijke vrijheid dan Luther. Calvijn waarschuwde voor misbruik. Hij vreesde dat men het standpunt in zou nemen dat elk individu volledige vrijheid van godsdienst had, zowel wat de geloofsstandpunten als de geloofsbeleving betreft. Calvijn ontzegde privépersonen het recht om in verzet te komen tegen een tirannieke vorst.

Volgens Luther is er sprake van 2 rijken, t.w. een geestelijk rijk, waar God over de ziel regeert en een wereldlijk rijk. De wereldlijke overheid was een door God verordende instelling. Probleem voor de volgelingen van Luther, Zwingli en Calvijn is ‘Wie – en onder welke omstandigheden – heeft het recht dan wel de plicht tegen de overheid in verzet te komen?

Wie zich tegen de overheid verzet, weerstaat de instelling Gods.
Romeinen 13:2

Door Romeinen 13:2 als uitgangspunt te nemen voor politieke reflectie, kwam de nadruk sterk te liggen op de verschuldigde plicht tot onderdanigheid jegens de overheid. Tot 1530 verkondigde Luther dat eventuele consequenties van ongehoorzaamheid, zoals gevangenneming en martelaarschap, lijdzaam en standvastig moesten worden ondergaan.

Duitse juristen en vorsten zijn ontsteld, zij zien zich niet als weerloze onderdanen, zij beriepen zich op het Romeinse recht, het werk van geleerden als Bartolus van Sassoferrato en Baldus de Ubaldis, als ook de Wahlkapitulation van keizer Karel V (1519). Maar Luther weigerde de verfijnde interpretaties van het Romeinse recht en van de constitutionele tradities van het rijk te aanvaarden. Luther zag de politieke orde als een centralistische en strak hiërarchische geordende, door God gegeven verordening, met de keizer als alleenheerser over alle onderdanen, inclusief keurvorst en landgraaf.

Toch ging Luther mee met het standpunt van de Duitse juristen en vorsten. Keurvorst Johan van Saksen en landgraaf Filips van Hessen erkenden Karel V weliswaar als hun keizer, maar tegelijkertijd beriepen zij zich op de hoogheid van hun ambt, zoals vastgelegd in het goddelijk en natuurrecht, in het Romeinse en canonieke recht, en in de belangrijkste juridische verordeningen van het rijk zelf. De landsheren van Saksen en Hessen hadden de plicht zich tegen machtsmisbruik van de keizer te verdedigen en hun onderdanen te beschermen tegen het onrechtmatige gebruik van geweld, een ultieme zelfverdediging in geval van uiterste nood (Gegenwehr, Notwehr).

Het belangrijkste traktaat van de lutheranen is de Maagdenburger Bekenntnis van 1551. Het berust op het principe dat de lagere magistraten de plicht hebben hun onderdanen te verdedigen “ook tegen een hogere overheid, indien deze de mensen met geweld willen dwingen Gods Woord en de ware godsdienst te loochenen en de afgoderij aan te nemen”.

Volgens Luther was er een heilige door God vastgestelde sociale orde bestaande uit status ecclesiasticus, status politicus, status oeconomicus, ofwel predikant, magistraat en huisvader. Zij zijn door God geroepen om binnen het raamwerk van de christelijke samenleving hun taak en ambt uit te oefenen. Als gevolg van de interdependentie (onderlinge afhankelijkheid) tussen de drie ambten is het predikanten dus geoorloofd de overheid kritisch te volgen. Het conventionele beeld van Max Weber en Ernst Troeltsch dat lutheranen trouwe en gehoorzame onderdanen van absolutistische vorsten zijn moet bijgesteld worden. Lutherse predikanten zijn beslist geen slaafse dienaren van de vorst en landsheer. Weliswaar stonden noties van gehoorzaamheid in het lutheraanse politieke denken voorop, maar ze waren ingebed in een sociale theorie die naast gehoorzaamheid ruimte bood voor kritiek op de overheid, in geval van nood zelfs voor verzet.

Calvinisten en verzet: de Franse monarchomachen

Johannes Calvijn had veel aanhangers onder handwerkers, in de stedelijke elites en onder de adel, tot in de hoogste kringen toe. Hierdoor vermengde de opgang van het protestantisme zich met de traditionele machtsstrijd tussen diverse adellijke huizen. Tot 1572 rechtvaardigden de Hugenoten hun streven naar erkenning en naar vrijheid voor de protestantse godsdienst vooral langs de constitutionele weg, waarbij loyaliteit aan het vorstelijk gezag voorop stond. Met de beruchte Bartholomeusnacht keerde het Franse koningshuis zich onverhuld tegen het Franse protestantisme. De Hugenoten stonden niet naast, maar tegenover het koningshuis.

De Hugenoten reageerden hierop met de leer van de monarchomachen. Deze leer is geformuleerd in klassiek geworden werken als

  • Franco-gallia van Francois Hotman (Hotman showed that there was no historical foundation, other than the absolutist tendency of Roman lawyers, for the growth of royal absolutism in France, which was used to prevent religious reform. Brittanica) de constitutionalistische en positiefrechtelijke traditie om politiek verzet te rechtvaardigen op grond van oude, fundamentele Franse wetten.
  • Du droit des Magistrats sur leurs sujets van Theodorus Beza een geschrift waarin hij het verzet van de hugenoten tegen de tirannie rechtvaardigt.
  • Vindiciae contra tyrannos van Du-Plessis-Mornay:

François Hotman betoogde dat de manoeuvreerruimte van de koning wordt ingeperkt door de bestaande feodale structuren en het Franse gewoonterecht. Hij hechtte groot belang aan de Franse Staten-Generaal, die tot taak had de regering zowel ten aanzien van haar religieus beleid als ten aanzien van de rechtspraak te controleren. De Franse monarchen waren ooit door het volk gekozen, wat neer kwam op volkssoevereiniteit, waarbij “het hoogste administratieve gezag” uiteindelijk bij de vergadering der Staten lag, die het koningschap dus ook af konden nemen. Minpunten waren dat er geen rechtstreekse kritiek was op het koningshuis en dat de historische analyse rammelde. Daardoor verschoof de verzetstheorie van een positiefrechtelijke invalshoek naar een meer abstracte, natuurrechtelijke rechtvaardiging van verzet.

De Vindiciae contra tyrannos stoelde op twee convenanten:

  1. Het convenant tussen God, koning en volk, waarin de vorst (en eigenlijk iedere magistraat) bezwoer het goede en Zijn kerk te beschermen. Iedere lagere magistraat had daarmee de plicht om zich te verzetten tegen een vorst die Gods kerk en wet minachtte.
  2. De relatie tussen vorst en volk. In natuurlijke vrijheid had het volk besloten om ter behartiging van zijn rechten en ter bevordering van zijn welzijn een koning te benoemen. Met als primaire taken de bediening van de rechtspraak en de zorg voor de landsverdediging. ‘Het volk maakt de koning, en niet de koning het volk.’

De vorst was een dienaar van het soevereine volk, dat zijn oorspronkelijke soevereiniteit niet had opgegeven. Dit betekende dat wanneer de vorst contractbreuk pleegde, het volk het politieke recht had zich tegen de tot tirannie vervallen vorst te verzetten. Met volk wordt in dit geval bedoeld: de representanten, het volk is als collectief vertegenwoordigd in het contract, een privé persoon heeft geen legitimatie voor verzet.

Het scholastieke beginsel dat het volk vanuit een positie van natuurlijke vrijheid de soevereine beslissing had genomen een overheid in te stellen, diende als een startpunt voor het politieke denken van de monarchomachen. Hiermee bewerkstelligden zij een ommezwaai van een zuiver religieuze verzetstheorie, gebaseerd op het idee van een convenant om Gods wetten te handhaven, naar een werkelijk politieke revolutietheorie, gebaseerd op het idee van een contract, waaruit een moreel recht (en niet slechts een religieuze plicht) kon worden afgeleid om verzet te plegen tegen een vorst die faalde in zijn verplichting het welzijn van het volk via zijn publiek handelen voor te staan.

Jean Bodin en het moderne soevereiniteitsbegrip

De reactie op de nieuw ontwikkelde verzetstheorieën bleef niet uit. Jean Bodin zag het in zijn Six livres de la Republique als zijn primaire taak de verzetstheorie van de monarchomachen te weerleggen en het gezag van de monarchie theoretisch te onderbouwen. Hij bood een definitie voor soevereiniteit.
Soevereiniteit is de hoogste, meest absolute en eeuwige macht over burgers en onderdanen in het gemenebest. Soevereiniteit is onbegrensd in de tijd, dus de macht van een vorst die op enigerlei wijze gekozen of benoemd was met de opdracht de hoogste macht in een gemeenschap voor een bepaalde tijd uit te oefenen kan niet als soeverein worden betiteld. Het feit dat soevereiniteit absoluut is, betekent dat ze in principe aan geen enkele beperking onderhevig kan zijn en niet verdeeld kan worden over verschillende instituties. Soevereiniteit is ondeelbaar.

Bodin erkende de mogelijkheid van aristocratie en democratie, maar zag de monarchie als de te prefereren regeringsvorm. Gezien de ondeelbaarheid van soevereiniteit kan ze niet gelijktijdig toegekend worden aan een en allen.

De rechtvaardiging van de Nederlandse Opstand

De radicale afwijzing van de gemengde staatsvorm door Bodin had grote uitwerking. Reeds in 1578 beïnvloedde Bodins definitie van soevereiniteit het Nederlandse politieke denken. Zowel de Bourgondische Nederlanden als het Duitse Rijk waren een lappendeken van hertogdommen, graafschappen en steden, een civitas composita. Ten aanzien van de protestantse ketterij stond Filips II een politiek van harde repressie voor. Het vraagstuk van de legitimiteit van politiek verzet was politiek en juridisch van aard.

De belangrijkste bron van inspiratie voor de legitimiteit van verzet vormden de charters en privileges die gewesten, steden, adel, gilden en andere corporaties in de loop van de eeuwen hadden verkregen of afgedwongen. Sommige charters waren in wezen constituties die de machtsverdeling tussen landsheer en onderdanen vastlegden. Volgens de Blijde Inkomst (1356) – ongewijzigd tot 1781 ondanks de bezwaren van Karel V – waren de onderdanen de hertog geen enkele dienst, noch gehoorzaamheid, verschuldigd als hij in strijd met de bepalingen handelde.

Naast de juridische component hadden de charters een sterke ideologische dimensie. Uit de charters kwam naar voren dat terwijl de Bourgondisch-Habsburgse dynastie van Karel V en Filips II streefde naar een krachtige, centraal geregeerde eenheidsstaat, de Staten en de grote steden (van met name Brabant, Vlaanderen en Holland) eeuwenlang vasthielden aan het politieke ideaal van een op federatieve principes en constitutionele garanties gevestigde en door de steden zelf gedomineerde regeringsvorm. Een constitutioneel raamwerk van fundamentele wetten, zoals de charters toomden de landsheer in, legden de machtsverdeling in de Nederlanden vast en omvatten zodoende de voorwaarden op grond waarvan de Staten de landsheer aanstelden.

Jacob van Wesembeeke wees er op dat in de Nederlanden de vrijheid een hoog, zo niet het hoogste politieke goed was. Vrijheid en welvaart waren nauw met elkaar verbonden. Marchandise, Manufacture en Negotiations waren de zusters van Liberté en de dochter van de Nederlanden. Verlies van ’s lands vrijheid zou ingrijpende gevolgen hebben voor de persoonlijke vrijheid van de ingezetenen.

De Spanjaarden beoogden de Nederlanden van hun traditionele vrijheden te beroven, het land tot een op absolutistische leest geschoeid “koninkrijk” om te vormen en de inwoners tot geestelijke en lichamelijke slavernij te brengen. De Opstand was een strijd om de vrijheid.
Zichzelf kenden de Staten van Holland in deze strijd een hoofdrol toe. De inhuldigingseed van de landsheer was het fundament waarop zowel het gezag van de landsheer als de trouw en de gehoorzaamheid van de onderdanen berustten. Bescherming van de vrijheid van de gewesten en de privileges.

Volgens het Vertoog ende openinghe om een goede, salighe ende generale vrede te maken in desen Nederlanden waren de Staten de vertegenwoordigers van de gemeenschap. Hoofdtaak van de Staten was de privileges, rechten vrijheden van de gemeenschap en van het land in alle manieren te verdedigen en te bevorderen. De landsheer had toestemming van de Staten nodig voor het aangaan van oorlogen, belastingen te heffen, rechten en privileges te veranderen. De dienstbaarheid aan het algemeen welzijn van de gemeenschap was belangrijker dan de gehoorzaamheid aan een prins. De ontwikkeling van de verzetstheorieën had aanvankelijk een sterk positiefrechtelijke, constitutionele inslag, maar eindigde, met de formulering van meer abstracte rechtvaardigingen, waarbij noties van volkssoevereiniteit een belangrijke rol speelden.

Aggaeus van Albada, Friese jurist en humanist, plaatst in zijn Acten vanden Vredehandel gheschiet te Colen plaatste hij de legitimatie van de Opstand op unieke wijze in de context van recente politiek-filosofische ontwikkelingen in Europa. Doel en wezen van de politiek was het dienen en bevorderen van het algemeen welzijn van de gemeenschap. Hij onderbouwde het onder verwijzing naar Plato, Aristoteles en Cicero, aan een van de grondleggers van het middeleeuws constitutionalisme, Bartolus van Sassoferrato en aan tijdgenoot Mario Salomonio. Elke vorm van politiek gezag berust uiteindelijk op dopperste heerschappie vanden gehemeynen volcke. Een vorst was boven alles dienaar en stond onder het volk. Het volk stond in die zin niet alleen boven de koning of prins, het stond boven alle magistraten. De volkssoevereiniteit was ook in de Nederlanden definitief gevestigd.

NB: In Nederland speelden de Staten een hoofdrol; in Frankrijk minder. De troonsbestijging van de hugenotenleider Hendrik van Navarra bracht de monarchomachen er na 1585 toe de positie van de monarchie te aanvaarden en filosofisch te onderbouwen. In de Nederlanden daarentegen leidde de Opstand tot het afzetten van de landsheer en uiteindelijk tot de vestiging van een republiek.

In 1581 kondigden de Staten-Generaal het Plakkaat van Verlatinghe af. Filips II werd vervallen verklaard van zijn heerschappij over de geünieerde Nederlanden. Het Plakkaat concludeerde dat voor de bescherming van zowel de privileges, rechten en vrijheden van het land als het leven, de vrijheid en het welzijn van de onderdanen de Staten-Generaal gedwongen waren Filips te verlaten. Het Plakkaat van Verlatinge werd theoretisch en politiek verdiept in een Mechels geschrift Politicq Onderwijs (1582). Gebaseerd op het Romeins recht: de overheid dient te beseffen dat het regeren een ambt is en geen heerschappij. Degene die de macht heeft wetten te maken, zelf eveneens aan de wet is gebonden.

Volgens Politicq Onderwijs diende een bestuurder die: niet het algemeen maar het eigen belang behartigde; die wat recht is met kracht en geweld probeerde te onderdrukken; zich liet leiden door zijn ongetoomde begeerte, als een tiran te worden beschouwd. Gebaseerd op Bartolus, De Tyranno en Aristoteles Politica. Filips II kon als tiran worden gekwalificeerd. Met veel verwijzingen naar Cicero’s De officiis betoogde Politicq Onderwijs dat de voormalige onderdanen van Filips II opgeroepen werden als deugdzame, politiek verantwoordelijke burgers door het leven te gaan.

Samenvattend

Vergelijking tussen de Franse monarchomachen en de Nederlandse Opstand

Overeenkomsten:

  • denken over verzet heeft een sterk juridisch karakter
  • de verzetstheorieën: aanvankelijk positiefrechtelijk (constitutionalistisch), naderhand meer abstract natuurrechtelijk
  • in beide landen: formulering van zuiver politieke verzetstheorieën.

Verschillen:

  • gevolg van 2 hiervoor: verschillende rechten waarop men zich baseerde
  • Nederland: een belangrijke plaats voor de Staten > < dan de monarchomachen
  • Nederland; afzetting van de vorst Fhilips II. Monarchomachen gaven het verzet tegen de monarchie op.

Volgens het constitutionalisme ontvangt de vorst zijn gezag van het volk.

Justus Lipsius: tacitisme en neostoïcisme

Justus Lipsius (1547-1606) publiceerde in 1589 Politicorum sive civilus doctrinae libri sex. Het ging hem vooral het welzijn van de gemeenschap, waarvoor de rol van de overheid van eminent belang was. Van de verschillende regeringsvormen is de monarchie de oudste, de meest natuurlijke, de meest rationele, en dus de beste. Doel van de vorst is het welzijn van de onderdanen zo goed mogelijk te behartigen, door deugdzaamheid en prudentie. Externe prudentie doordat een vorst zich omringt door goede raadgevers en raadsheren, die zowel adviseerden als uitvoerden. Interne prudentie door als vorst zelf ook prudent te zijn. Toch is er ruimte voor “een paar druppels bedrog”. Een vorst moet soms sluw te zijn als een vos (naar Machiavelli).

In de Politica lag de nadruk op de bestuurders. De constantia drong er bij de onderdanen op aan om de troebelen (oorlogen in Europa) standvastig te ondergaan, zonder klagen, rationeel handelend, de grillen van Fortuna verdurend. Ten aanzien van oorlogen zei Lipsius: een actieve, initiërende politieke rol van betekenis is niet voor de burger weggelegd. Gelatenheid en standvastige gehoorzaamheid waren het parool.

Het politieke denken van Lipsius was een combinatie van tacitisme en neostoïcisme. Hij probeerde bij het volk het stoïsche denken der klassieke oudheid (van Seneca in het bijzonder) te revitaliseren en te actualiseren. En bij de vorst de Romeinse historicus Tacitus als politiek leermeester van de prudentie te presenteren.

Een vergelijking tussen Lipsius en Machiavelli:

Overeenkomsten:

  • beiden werkten vanuit humanistische tradities en zagen de politiek als de kunst van de strijd tussen deugdzaamheid en fortuin
  • beiden kwamen tot de conclusie dat omstandigheden het soms noodzakelijk maakten de deugd der rechtvaardigheid met enige druppels bedrog te vermengen.

Verschillen:

  • Machiavelli ontpopte zich als de filosoof van de vrijheid
  • Lipsius ontwikkelde een doctrine van gehoorzaamheid en standvastigheid.

Lipsius stelt dat religieuze verdeeldheid binnen een staat zo nodig met geweld moest worden voorkomen. Hij behoorde tot de grondleggers van het neostoïcisme, dat veelvuldig gezien wordt als één van de peilers van het latere (met name het Pruisische) absolutisme.

Hugo de Groot en de nieuwe Republiek

Een nieuwe generatie van humanistische juristen probeert het begrip soevereiniteit binnen het zo delicate Nederlandse samenspel van steden, provinciale staten en Staten-Generaal bepalen te verduidelijken.

Hugo de Groot (1583-1645) is de meest prominente vertegenwoordiger van de bijzondere Nederlandse versmelting van humanistische jurisprudentie en republicanisme. Volgens de auteur de grondlegger van het natuurrecht.

In het Iure praedae (1603-1604) stelt hij dat vraagstukken van oorlog en vrede op basis van de geschreven rechten geanalyseerd kunnen worden, maar uitgaand van de natuurlijk rede ratio naturae. Dit is het begin van het moderne denken inzake natuurrecht. In de staat van natuurlijke vrijheid, waar ieder vrij en sui iuris is, gaat zelfbehoud (sui amor) vooraf aan sociabiliteit en vriendschap (amicitia).

Vervolgens onderzocht hij de oorsprong van de burgerlijke macht. Individuen creëren kleinere gemeenschappen – via algemene toestemming ten voordele van het algemeen belang. Dit omwille van demografische groei, betere bescherming en groter economisch comfort.

De respublica, het gemenebest, is een veelheid van vrije, private personen die samenkomen om om hun bescherming te verhogen door wederzijdse hulp en elkaar bij te staan bij het verwerven van het levensnoodzakelijke. Uit vrije verenigen zij zich in een verenigd en permanent lichaammet zijn eigen wetten, een burgerlijk contract. Van singuli, vrije, private personen, veranderden ze vrijwillig in cives, burgers. De wetten van het gemenebest vloeiden voort uit zijn wil als een verenigd lichaam, dat gebaseerd was op de instemming van de individuele burgers. De uitoefening van rechtmatige macht werd toevertrouwd aan een aantal magistraten die voor het algemeen welzijn handelden en wetten maken. De introductie van het concept magistratus luidde het begin in van een duidelijke verwerping van Bodin’s theorie van soevereiniteit.

Summa potestas is het recht om te heersen over het gemenebest dat geen hogere autoriteit erkent onder de mensen. Ook het recht om oorlog te verklaren kan de prins alleen hanteren met mandaat van het gemenebest. De macht om te regeren is nummer absoluut, laat staan eeuwig. Hij accepteerde het standpunt van Fernando Vazquez dat de macht van het gemenebest intact blijft, zelfs na de installatie van het prinsdom. Het gemenebest kan de ene prins voor de andere omruilen of het prinsdom kan van de ene dynastie overgaan naar een andere. Het idee dat het volk als vereniging van vrije burgers de enige bron van macht en soevereiniteit is, wordt één van de basisprincipes van de Nederlandse Republiek. Als majestas realis is de volkssoevereiniteit ondeelbaar en absoluut, als majestas personalis wordt de soevereine macht uitgeoefend door magistraten die volledig rekenschap verschuldigd zijn aan de gemenbest. De Groot had een voorkeur voor een respublica mixta, waarin de majesteit van een prins met het gezag van een staat etrecht e vrijheid van het volk wordt gecombineerd, omdat daarin het aristocratische element domineert. Voor Nederlandse republikeinen van Hugo de Groot tot De La Court bleef de civitas in de betekenis van een deugdzame stedelijke gemeenschap de basiseenheid van het politiek denken. De Verenigde Provinciën beschreef hij in zijn Verantwoordinghe (1622) als een confederatie van soevereinen.

Loevestein: kerkelijke en wereldlijke overheid in Nederland

Grotius schreef de Verantwoordinghe als rechtvaardiging van de koers hij en Johan van Oldenbarnevelt gedurende Arminiaanse twisten hadden gevaren. Religie was nog steeds een bron van strijd. Consensus was er over het belang van gewetensvrijheid, de ware kern der persoonlijke vrijheid (art 13. Unie van Utrecht). Voor veel gereformeerden betekende christelijke vrijheid de bevrijding van het geweten der gelovigen door de genade Gods. In de gereformeerde conceptie betekende persoonlijke vrijheid echter geen wilsvrijheid. In de gereformeerde opvatting waren politieke vrijheid en gewetensvrijheid van een geheel andere orde. Volgens Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) betekende gewetensvrijheid juist wèl vrije zelfbeschikking. In 1590 publiceerde Van de Predestinatie waarin hij de gereformeerde opvattingen over predestinatie aanviel. Zo stond hij aan de vooravond van de grote debatten over wilsvrijheid tussen Gomarus en Arminius met als centrale vraag:

Is het heil van de individuele mens volledig is voorbestemd of niet? Volgens Gomarus wel, volgens Arminius is er een subtiele wisselwerking tussen de genade Gods en de menselijke wil die genade welwillend aanvaardt, of afwijst.

Voor Hugo de Groot (Grotius) stond de vraag centraal of de gereformeerde kerk, als publieke kerk, ingrijpende kwesties als predestinatie, volledig op eigen gezag kan oplossen? De gereformeerde kerk maakt immers deel uit van het gemenebest, het hoogste gezag ligt derhalve  uiteindelijk bij de magistraten. Alle publieke kwesties, inclusief vraagstukken van het publiek geloof en de benoeming van predikanten voor de publieke kerk, vereisten uiteindelijk een besluit van de magistraten. Daar kwam bij dat volgens Grotius controversiële interpretatie het karakter van de gereformeerde kerk Erasmiaans was, niet Luthers of Calvinistisch. Volgens de Irenische traditie moest er overeenstemming gevonden worden betreffende het absolute minimum, iedere partij moest zich (Erasmus citerend) ‘zich enigszins aan de andere aanpassen. Bij vele andere kwesties stond het een ieder vrij zijn eigen oordeel te vellen en te volgen, want vele aangelegenheden zijn ten zeerste donker en obscuur.

Het pleidooi was tevergeefs. Het besluit van stadhouder Maurits van Nassau zich bij de Gomaristen aan te sluiten betekende het politieke einde van zowel Oldenbarneveldt als Hugo de Groot.

Zelftoets

Vraag 1

Machiavelli is afgeschilderd als de duivelse raadgever van opportunistische vorsten, maar men heeft hem ook ‘de filosoof van de vrijheid’ genoemd.

a. Welke omstandigheden verklaren waarom de auteur van een vorstenspiegel zich later heeft opgeworpen als verdediger van het republikeinse stelsel?

antwoord

De terugkeer van de Medici maakte in 1512 een eind aan Machiavelli’s carrière als topambtenaar in dienst van de Florentijnse republiek. Met zijn Il principe wilde hij zijn kwaliteiten als vorstelijk adviseur bewijzen. Opportunisme is hem niet vreemd geweest, maar daaruit volgt niet dat zijn adviezen als pure huichelarij kunnen worden afgedaan. Pas toen hij inzag dat de Medici geen gebruik zouden maken van zijn diensten, keerde hij zich van het eenhoofdig gezag af en wierp zich op als theoreticus van het republikeinse stelsel.

b. Welke opvattingen zijn zowel in Il principe als in de Discorsi terug te vinden?

antwoord

In beide verhandelingen komen de volgende thema’s aan de orde:
  • de deugdzaamheid als wapen tegen Fortuna, die met haar grillen de politieke stabiliteit bedreigt.
  • de staatsraison: het (hogere) algemeen belang van de staat rechtvaardigt in bepaalde gevallen deugden als rechtvaardigheid en eerlijkheid te schenden.
  • de noodzaak van een sterke defensie in de vorm van een burgermilitie (huurlegers zijn onbetrouwbaar).
Vraag 2

In de periode 1550-1590 werden er zowel in Frankrijk als in de Nederlanden nieuwe ideeën over de legitimiteit van politiek verzet ontwikkeld. Welke overeenkomsten en verschillen ziet u tussen de Franse monarchomachen en de Nederlandse auteurs die de Opstand theoretisch rechtvaardigden?

antwoord

Overeenkomsten:

  • Zowel in Frankrijk als in de Nederlanden was het denken over verzet sterk juridisch van karakter.
  • De verzetstheorieën hadden aanvankelijk een sterk positiefrechtelijke inslag, maar ontwikkelden zich later tot meer abstracte natuurrechtelijke rechtvaardigingen.
  • In beide landen kwam men tot de formulering van zuiver politieke verzetstheorieën.

Verschillen:

  • Doordat de legitimering van het verzet aanvankelijk constitutionalistisch en dus positiefrechtelijk was, waren de rechten waarop men zich beriep, verschillend.
  • De Nederlandse auteurs ruimden over het algemeen gesproken in hun theorieën een belangrijkere plaats in voor de Staten dan de monarchomachen.
  • In de Nederlanden werden aan de theorieën verdergaande consequenties verbonden dan in Frankrijk: de opstandige gewesten hebben uiteindelijk hun vorst afgezet; de Franse monarchomachen daarentegen gaven na 1585 hun verzet tegen de monarchie op.
Vraag 3

De onderstaande tekst geeft de aanhef van het Plakkaat van Verlatinge uit 1581.

a. In hoeverre is de argumentatie hier constitutionalistisch te noemen?

antwoord

Het beroep op oude privileges, vrijheden en gewoonterechten in de voorlaatste zin kan als constitutionalistisch worden aangemerkt. Zuiver constitutionalistisch is het Plakkaat van Verlatinge echter niet, omdat de tekst begint met de constatering dat de vorst zijn gezag van God heeft ontvangen. Volgens het constitutionalisme ontvangt de vorst zijn gezag van het volk.

b. In de laatste zin van het fragment staat de tussenzin: ‘besondere by deliberatie van de Staten van den lande’. Met welke protestant en met welk geschrift kan die toevoeging in verband worden gebracht?

antwoord

Calvijn ontzegde, althans gedurende het grootste deel van zijn leven, privé-personen het recht om in verzet te komen tegen een tirannieke vorst. Dit komt ook naar voren in een geschrift als de Vindiciae. Volgens beide waren alleen machten tussen de vorst en het volk en ambtsdragers daartoe bevoegd. Over de rol van de Staten-Generaal werd echter verschillend gedacht; men vergelijke op dit punt bijvoorbeeld de Francogallia met de Vindiciae (zie hoofdstuk 5, paragraaf 4).
Vraag 4

Jean Bodin wordt beschouwd als een van de belangrijkste theoretici van het latere vorstelijke absolutisme, zoals dat van de Franse koning Lodewijk XIV (zie ook hoofdstuk 7). Waarom is in de visie van Bodin een gemengde regeringsvorm per definitie een onmogelijke zaak?

antwoord

Naar de opvatting van Jean Bodin is soevereiniteit ondeelbaar. De gelijktijdige vestiging van de heerschappij van de één, samen met die van enkelen en/of velen, is in deze visie niet mogelijk en onzinnig.

Martin van Gelderen

Veelvormige dynamiek – H00

Europa, 1450-1800. Traditie en vernieuwing, eenheid en verscheidenheid Dertien bijdragen van veertien auteurs, schetsend een aantal belangrijke en karakteristieke ontwikkelingen in (en rond) Europa in de periode van circa 1450 tot circa 1800. Bestaat er een...

Veelvormige dynamiek – H01

Bevolking, economie en sociale verhoudingen - divergente ontwikkelingen in Europa Inleiding Dit hoofdstuk gaat over de ingrijpende verschuivingen die in Europa na 1500 plaats vonden op het gebied van bevolking, economie en sociale verhoudingen. Het blijkt dat...

Veelvormige dynamiek – H04

De staat in opmars (vijftiende en zeventiende eeuw) Introductie De auteur, Maarten Prak, behandelt het moderniseringsproces in de diverse Europese staten en de belangrijke rol daarbij van de diverse betrokken vorsten, de standen en andere maatschappelijke...

Veelvormige dynamiek – H08

Politieke theorie; 1650-1800 In de inleiding van dit hoofdstuk wordt het belangrijke onderscheid tussen een ‘ascending’ en ‘descending theory of government’ aan de orde gesteld en toegelicht. Dit onderscheid komt later in dit hoofdstuk, aan de hand van concrete...

Veelvormige dynamiek – H09

De Engelse, Amerikaanse, Franse en Nederlandse revolutie Introductie De titel van hoofdstuk 9 vermeldt al dat het hier om een studie van vier revoluties in vergelijkend perspectief gaat. Een dergelijk uitgangspunt biedt veel mogelijkheden maar kent ook...

Veelvormige dynamiek – H11

Kerk en religie in het confessionele tijdperk Introductie Centraal thema is hier hoe de oude rooms-katholieke kerk en de diverse nieuwe protestantse kerken (de nadruk ligt in dit geval op de lutherse, calvinistische en anglicaanse kerk) na de scheuring in het...

Veelvormige dynamiek – H12

De wetenschappelijke revolutie Introductie In dit hoofdstuk handelt het opnieuw om traditie en vernieuwing, maar ook om de overgang van geocentrisme naar , de weg van astronomie naar fysica, de betekenis...

Veelvormige dynamiek – H13

Rede en openbaring in de Verlichting Het laatste hoofdstuk van het handboek gaat over de Verlichting, die ook al in eerdere hoofdstukken ter sprake is gekomen. De auteur van dit hoofdstuk, Jan Wim Buisman, behandelt de Verlichting aan de hand van een aantal...
Print Friendly, PDF & Email